18551 |
broekzak achter |
konttas:
konttès (L312p Neerpelt)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
boksentas:
boksetès (L312p Neerpelt)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33900 |
brokkelhoef |
brokkelpoten:
brǫkǝlpyǝt (L312p Neerpelt)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
21603 |
brompot |
brombeer:
brombèr
brombɛir (L312p Neerpelt),
brompot:
brompot (L312p Neerpelt)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
24948 |
bron |
bron:
broͅn (L312p Neerpelt)
|
bron [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄.zex (L312p Neerpelt)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
willig lopen:
welex lȳpǝn (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
33864 |
bronstig, van merries |
heet:
hiǝt (L312p Neerpelt),
paardig:
pē̜rdex (L312p Neerpelt),
sturig:
stȳrex (L312p Neerpelt)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
20769 |
brood |
brood:
broeëd (L312p Neerpelt),
bruət (L312p Neerpelt),
bróót (L312p Neerpelt)
|
(brood) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || brood [RND]
III-2-3
|
25593 |
brood netten |
netten:
nɛ̄tǝ (L312p Neerpelt)
|
Het bevochtigen van de bovenzijde van deegbrood. De bedoeling van deze bewerking is om bij het bakken een mooie bruine korst te krijgen. [N 29, 40a; N 29, 30b; N 29, 39b; N 29, 40d; monogr.]
II-1
|