e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

Gevonden: 4325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deegkrabber ijzeren schup: īzǝrǝ sxøp (Neerpelt) Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.] II-1
deegmes steker: stɛ̄kǝr (Neerpelt) Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b] II-1
definitieve band reep: rīp (Neerpelt), rīǝp (Neerpelt) De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.] II-12
deken deken: dèken (Neerpelt) Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] III-3-3
dekenaat dekenaat (<fr.): dikkenaat (Neerpelt) Een dekenaat. [N 96D (1989)] III-3-3
dekken dekken: dękǝ (Neerpelt), springen: spreŋǝn (Neerpelt), sprɛŋǝn (Neerpelt) Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] I-11, I-12
deklatten deklatten: dēklatǝ (Neerpelt) De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a] II-9
deksel scheel: schèl (Neerpelt), sXèl (Neerpelt), sxɛ:l (Neerpelt), sXɛɛl (Neerpelt) deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] III-2-1
deksel van de metalen gierton dek: dę.k (Neerpelt), scheel: sxē̜.l (Neerpelt) De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.] I-1
dekzeil (regen)dek: (rē̜.gǝn)dęk (Neerpelt), bâche: bas (Neerpelt), paardsdek: pęrs˱dęk (Neerpelt) Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b] I-10