33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpǝx (L312p Neerpelt),
kortborstig:
kortborstig (L312p Neerpelt),
longscheutig:
lǫŋsxø̄tex (L312p Neerpelt)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennenulden (L312p Neerpelt),
dɛnənəi̯l(ə) (L312p Neerpelt)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
pielwortel:
⁄pilwoͅrtəl (L312p Neerpelt),
pielworteltje:
(m.).
⁄pilwørtəlkə (L312p Neerpelt),
pinwortel:
peͅwoͅrtəl (L312p Neerpelt)
|
penvormige wortel van een denneboom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
32957 |
derde hooioogst |
nagras:
nǭǝgrǭǝs (L312p Neerpelt)
|
Uitdrukkelijk gevraagd naar de derde hooioogst, gaven sommige informanten de volgende antwoorden; vaak werd deze derde oogst echter niet meer gemaaid maar door de koeien of schapen afgegraasd. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. [N 14, 128d]
I-3
|
28511 |
derdeling |
derdeling:
dę̄rdǝleŋ (L312p Neerpelt)
|
Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
19167 |
deugniet |
bengel:
bèŋəl (L312p Neerpelt),
deugeniet:
deugeniet (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
ook materiaal znd 23,4
dogənet (L312p Neerpelt),
dygənit (L312p Neerpelt),
stoute jongen
deugeniet (L312p Neerpelt),
deugniet:
ook materiaal znd 23,4
dugniet (L312p Neerpelt),
ondeugd:
ondeugd (L312p Neerpelt),
ondeugend jong:
ondeugend jonk (L312p Neerpelt),
ondeugend kind:
ondeugend ki:nd (L312p Neerpelt),
snotjong:
snotjonk (L312p Neerpelt),
stout kind:
stout kend (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
stout kent (L312p Neerpelt),
stouterik:
stouterik (L312p Neerpelt),
stoutərek (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
vlegel:
vlegel (L312p Neerpelt)
|
deugniet [ZND 01 (1922)] || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
deuk:
deuk (L312p Neerpelt),
nen deuk (L312p Neerpelt)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] || een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L312p Neerpelt)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
dendeurtje:
dęndø.rkǝn (L312p Neerpelt),
klein deurtje:
klē̜ ̞. dø.rkǝn (L312p Neerpelt),
klē̜ ̞n dø̜rkǝ (L312p Neerpelt),
klęi̯ dø̜̄rkǝ (L312p Neerpelt),
schuurdeurtje:
sxȳrdø.rkǝn (L312p Neerpelt)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
21493 |
deurwaarder |
huissier (fr.):
hoessier (L312p Neerpelt)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|