18688 |
dikke want |
pij:
pèje (L312p Neerpelt)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
dikke sjaal:
dikke sjal (L312p Neerpelt)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke jas:
nen dikke jaas (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
dikke mantel:
innen dike mantel (L312p Neerpelt),
innen dikke mantel (L312p Neerpelt),
jas:
vrouwejas (L312p Neerpelt)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)] || een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
18601 |
directoire |
toeboks:
Van Dale: toebroek, ouderwetse vrouwenonderbroek die van voren en van achteren gesloten was.
tauwboks (L312p Neerpelt)
|
directoire, damesbroek met elastiek in de pijpezoom [sjans-, sjemieboks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
dirigent (<du.):
dirigeent (L312p Neerpelt)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbum (L312p Neerpelt),
distel:
destǝl (L312p Neerpelt)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
distel:
distǝl (L312p Neerpelt)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
nen dobbelstieën (L312p Neerpelt),
ənən dòbəlstiən (L312p Neerpelt),
teerling:
n teerling (L312p Neerpelt),
nən tɛərling (L312p Neerpelt)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
24136 |
dodaars |
dodaars:
dodaars (L312p Neerpelt)
|
dodaars
III-4-1
|
20419 |
dode |
lijk:
lieèk (L312p Neerpelt)
|
het lijk [de liech] [N 96D (1989)]
III-2-2
|