e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

Gevonden: 4325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doofstom doofstom: doefstom (Neerpelt) Hij is doofstom [ZND 33 (1940)] III-1-1
dooien dooien: doeien (Neerpelt, ... ), dujən (Neerpelt, ... ), duən (Neerpelt, ... ), t slaakt]: t doeit  ət dujət (Neerpelt), t git af  ət get āf (Neerpelt) dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] III-4-4
dooier dooier: doi̯ǝr (Neerpelt), dui̯ǝr (Neerpelt), doren: dō.rǝn (Neerpelt) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12
doop doop: doewep (Neerpelt) Een doop. [N 96D (1989)] III-3-3
doopbewijs doopbewijs: doewepbewiees (Neerpelt) Het doopbriefje, het bewijs dat men gedoopt is [doofsjien]. [N 96D (1989)] III-3-3
doopdekentje doopsjaal: doepsjal (Neerpelt) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] III-2-2
doopjurkje doopkleed: doĕpkliĕd (Neerpelt), du.əpkli.ət (Neerpelt), doopkleedje: doewepkleeken (Neerpelt) doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopkleed [RND] || het doopkleed, de doopjurk [N 96D (1989)] III-2-2, III-3-3
doopkaars doopkaars: doewepkèèrs (Neerpelt) De doopkaars. [N 96D (1989)] III-3-3
doopmutsje doopmutsje: doĕpmutske (Neerpelt) doopmutsje [N 25 (1964)] III-2-2
doopsel doopsel: dôpsel (Neerpelt) Het doopsel [der doof]. [N 96D (1989)] III-3-3