20400 |
doopsprei |
voile-tje:
voileken (L312p Neerpelt)
|
de doopsprei [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doewpvoont (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
du.əpfunt (L312p Neerpelt)
|
doopvont [RND] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
doopwater:
doewpwater (L312p Neerpelt)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
klossen:
kloͅsə (L312p Neerpelt)
|
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18671 |
doordeweekse kleren |
`s werkendaagse kleren:
swerkendagse kliêr (L312p Neerpelt)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25635 |
doormidden snijden van beschuitbollen |
doorsnijden:
dōrsni-jǝ (L312p Neerpelt)
|
[N 29, 62a; N 29, 62b]
II-1
|
24477 |
doorn, stekel |
doorns:
dorəs (L312p Neerpelt)
|
doornen [RND]
III-4-3
|
23738 |
doornenkroon |
kroon:
kroewn (L312p Neerpelt)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33167 |
doorschieter |
doorloper:
dōrlūǝpǝr (L312p Neerpelt)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
26348 |
doorslaan |
voortekenen:
vø̄rtekǝnǝ (L312p Neerpelt)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|