20236 |
drager van de doodskist |
drager:
dragers (L312p Neerpelt)
|
een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23867 |
drager van het baldakijn |
jacquet (<fr.):
?
jaquetten (L312p Neerpelt)
|
Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23864 |
drager van het kerkvaandel |
vlaggendrager:
vlaggendrager (L312p Neerpelt)
|
De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝn (L312p Neerpelt),
hard lopen:
hā.rt luǝ.pǝn (L312p Neerpelt)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dreef (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32764 |
driehoekige eg |
driekantige [eg]:
dręi̯kantegǝ [eg] (L312p Neerpelt)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
22480 |
driekoningen |
driekoningen:
drijkeuningen (L312p Neerpelt)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33662 |
dries |
dries:
dris (L312p Neerpelt)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
34094 |
driespeen |
driedeem:
dręi̯dīǝm (L312p Neerpelt),
drɛi̯dem (L312p Neerpelt),
drɛi̯diǝm (L312p Neerpelt),
drɛjdiǝm (L312p Neerpelt)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
18650 |
driesteek |
drietent:
drietent(je) (L312p Neerpelt),
drietenter:
drietenter (L312p Neerpelt)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|