e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

Gevonden: 4325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
egketting, koppelhaak eggehaak: ęgǝnhǭk (Neerpelt) De haak of korte ketting met haak en ring, die de eg verbindt met het zwenghout van het paard; zie afb. 59. Voor het woorddeel ''eg'' resp. ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 74; N 11A, 157a + b; monogr.] I-2
eglichter egelichter: ēgǝlextǝr (Neerpelt), lichter: lextǝr (Neerpelt) Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.] I-2
egtanden tanden: tān (Neerpelt  [(sg tā.nt)]  ) Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.] I-2
ei zonder schaal liesei: līsęi̯ (Neerpelt), windei: wēntęi̯ (Neerpelt) Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.] I-12
eierkoek eierkoek: eierkoek (Neerpelt), pannenkoek: pannekoek (Neerpelt) eierkoek [ZND 34 (1940)] III-2-3
eierpannenkoek eierkoek: koek uit enkele eieren  ɛi̯ərkuk (Neerpelt), met eieren  ɛi̯ərkuk (Neerpelt) pannenkoek [ZND 40 (1942)] III-2-3
eiertikken eieren knutsen: eier knutsen (Neerpelt) Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] III-3-2
eigendom eigendom: eigendom (Neerpelt) Noem het (dialect)woord voor: datgene wat je bezit, wat van u is? [eigendom] [N 102 (1998)] III-3-1
eik eik: ɛi̯k (Neerpelt, ... ), eikenboom: eikebum (Neerpelt), eikebūam (Neerpelt) eik [RND] || eikenboom [ZND 34 (1940)] III-4-3
eikel eikel: ikkel (Neerpelt), ɛi̯kəls (Neerpelt) eikel [ZND 34 (1940)] || eikels [RND] III-4-3