32777 |
egketting, koppelhaak |
eggehaak:
ęgǝnhǭk (L312p Neerpelt)
|
De haak of korte ketting met haak en ring, die de eg verbindt met het zwenghout van het paard; zie afb. 59. Voor het woorddeel ''eg'' resp. ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 74; N 11A, 157a + b; monogr.]
I-2
|
32790 |
eglichter |
egelichter:
ēgǝlextǝr (L312p Neerpelt),
lichter:
lextǝr (L312p Neerpelt)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
tanden:
tān (L312p Neerpelt
[(sg tā.nt)]
)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liesei:
līsęi̯ (L312p Neerpelt),
windei:
wēntęi̯ (L312p Neerpelt)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
eierkoek (L312p Neerpelt),
pannenkoek:
pannekoek (L312p Neerpelt)
|
eierkoek [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
21008 |
eierpannenkoek |
eierkoek:
koek uit enkele eieren
ɛi̯ərkuk (L312p Neerpelt),
met eieren
ɛi̯ərkuk (L312p Neerpelt)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
eieren knutsen:
eier knutsen (L312p Neerpelt)
|
Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
eigendom:
eigendom (L312p Neerpelt)
|
Noem het (dialect)woord voor: datgene wat je bezit, wat van u is? [eigendom] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24478 |
eik |
eik:
ɛi̯k (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
eikenboom:
eikebum (L312p Neerpelt),
eikebūam (L312p Neerpelt)
|
eik [RND] || eikenboom [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ikkel (L312p Neerpelt),
ɛi̯kəls (L312p Neerpelt)
|
eikel [ZND 34 (1940)] || eikels [RND]
III-4-3
|