32735 |
eindvoor aan de zijkant |
drege voord:
drę̄x ˲vōrt (L312p Neerpelt
[deze opgave wijst erop dat men aan de kant geen gewone diepe voor ploegt]
)
|
Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de "grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de be√´indiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor "een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor "de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor "akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma akkergrens ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97, 117, 188; gescheid L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker. [N 11, 57; N 11A, 117d + 119d; monogr.]
I-1
|
32734 |
eindvoor in het midden |
diepe voord:
dipǝ vōrt (L312p Neerpelt)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
24142 |
ekster |
ekster:
ekster (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
ɛkstər (L312p Neerpelt),
hannik:
hanik (L312p Neerpelt),
jan:
jan (L312p Neerpelt),
kauwtje:
kauwke (L312p Neerpelt)
|
ekster [Willems (1885)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
eksteroeëg (L312p Neerpelt),
ɛkstəruəg (L312p Neerpelt)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
elǝstik (L312p Neerpelt),
ęlǝstik (L312p Neerpelt),
elastiekje:
ęlǝstikskǝ (L312p Neerpelt)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
24970 |
elders, ergens anders |
ergens anders:
aergəs-andərs (L312p Neerpelt),
op andere plakken:
op ander plakken (L312p Neerpelt)
|
Overvloed. Hier vindt ge die planten niet, maar elders (ergens anders, ievers, ...) groeien ze in overvloed. [ZND 44 (1946)]
III-4-4
|
19685 |
elektriciteit |
elektriek:
eletriek (L312p Neerpelt)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33741 |
elektrische draadafrastering |
elektrieke draad:
elǝntrikǝ drǫǝt (L312p Neerpelt)
|
Afrastering met onder elektrische stroom staande prikkeldraad of gladde ijzerdraad. [N M, 6a]
I-8
|
21257 |
elektrische tram |
elektrieken tram:
eletrieke tram (L312p Neerpelt),
ellentrieken tram (L312p Neerpelt),
eͅlektrieken tram (L312p Neerpelt)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
33797 |
elleboog |
elleboog:
ęlǝbōx (L312p Neerpelt)
|
Been dat de beweging van de bovenarm van de poot bevordert. Zie afbeelding 2.20. [N 8, 32.1 en 38.2]
I-9
|