33688 |
fijn droog stof |
stof:
stōf (L312p Neerpelt),
zandige grond:
zandegǝ grōnt (L312p Neerpelt)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|
25170 |
fijne hagel |
fijne hagel:
fiene hagel
⁄finə ⁄hāxəl (L312p Neerpelt)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33837 |
fijngebouwd |
fijn:
fii̯ǝn (L312p Neerpelt)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
28732 |
fijnnaaister |
fijne naaister:
fīn nɛ̄jstǝr (L312p Neerpelt)
|
Naaister die fijn naaiwerk verricht. [N 62, 1c]
II-7
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (L312p Neerpelt)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
24145 |
fitis |
fitis:
fitis (L312p Neerpelt)
|
fitis
III-4-1
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambauw (L312p Neerpelt),
flambouw (L312p Neerpelt),
lantaarntje (<fr.):
⁄n lantérke (L312p Neerpelt)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] || Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] || Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
28758 |
flanel |
gekeperd stof:
gekeperd stof (L312p Neerpelt)
|
Lichte en losse, weinig gevolde wollen of halfwollen stof, met een glad of gekeperd weefsel (Van Dale, pag. 774). Flanel wordt veel gebruikt voor nacht- en sportkleding. [N 62, 89a; N 59, 201; N 62, 75f; N 62, 75b; MW; monogr.]
II-7
|
28996 |
flanelsteek |
flanelsteek:
flanelsteek (L312p Neerpelt)
|
De flanelsteek is een soort kruissteek, meestal gebruikt voor het zomen, maar ook wel voor hechten en borduren. Zie ook het lemma ɛkruissteekɛ. Zie afb. 39.' [N 62, 16a; N 59, 64; N 62, 15c]
II-7
|
30800 |
flank |
flank:
fla.ŋk (L312p Neerpelt)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|