19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (Q155a Neerrepen),
dèksəl (Q155a Neerrepen)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bés (Q155a Neerrepen)
|
beest [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
20432 |
doodskist |
zerk:
zerk (Q155a Neerrepen)
|
Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|
34537 |
dooier |
(het) geel:
txiē̜l (Q155a Neerrepen)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
33105 |
dorsen |
dorsen:
dǫ.sǝ(n) (Q155a Neerrepen)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|
33982 |
draagriem |
hulp:
hølǝp (Q155a Neerrepen)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
22655 |
drijftol |
kokkernol:
koekkernol (Q155a Neerrepen)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou hebben:
ich hep n kaa op te bos (Q155a Neerrepen)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
32733 |
eindvoor |
le(t)ste voor:
lɛstǝ [voor] (Q155a Neerrepen)
|
Dit lemma omvat enkele benamingen die werden opgegeven of door hun algemeenheid bruikbaar konden worden geacht voor zowel de laatste voor in het midden als voor die aan de zijkant van de akker.
I-1
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
eksteroeg (Q155a Neerrepen)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|