20455 |
buitenechtelijk kind |
basterd:
1a-m; 21, 02;
baasserd (Q155a Neerrepen)
|
bastaard [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
21118 |
bundel groenten |
busseltje:
besselke (Q155a Neerrepen)
|
samengebonden groente [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
21303 |
buskruit |
poeder:
pojer (Q155a Neerrepen)
|
buskruit [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bø̜sǝl (Q155a Neerrepen)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
gebuur:
geboer (Q155a Neerrepen),
gebuur (Q155a Neerrepen)
|
buurman [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21306 |
buurt: in de buurt |
in de omtrek:
hiè wont in de umtrek (omtrek) (Q155a Neerrepen)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
teilen binden:
Van Dale: I. teil, 1. (gew.) kom, diepe schotel voor versch. huishoudelijke doeleinden, ook als eetschaal.
tijle bennen (Q155a Neerrepen)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
gebuurvrouw:
geboervrouw (Q155a Neerrepen)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
bleeke (Q155a Neerrepen)
|
de was op de bleek leggen [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
20808 |
deeg |
deeg:
deeg (Q155a Neerrepen)
|
zij kneedt het deeg [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|