e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
soldeerknoop dobbele soldeerknoop: dubǝlǝ sǫldērknōp (Nieuwenhagen) Knoopvormig afgewerkte soldeerverbinding bij loden buizen. Zie ook afb. 195. Om het uitvloeien van het soldeer te beperken en een mooie, recht afgewerkte soldeerknoop te verkrijgen, kon volgens Van Houcke (pag. 810) een met olie vermengde verf van zwartsel of lampenzwart gebruikt worden. Op plaatsen waar deze verf gestreken werd, vatte het soldeer niet. [N 64, 29a; monogr.] II-11
soldeerlamp benzine-potlamp: bɛnzīnpǫtlamp (Nieuwenhagen  [(met en zonder pomp)]  ) Brander waarmee een vlam kan worden ontwikkeld die heet genoeg is om soldeer te doen smelten en om soldeerbouten te verhitten. Zie ook afb. 188. Als brandstof voor de soldeerlamp werd door de informanten genoemd: zuivere benzine (L 423), benzine (Q 117, Q 118), gasoline (Q 121c) en lichte naphte (L 414). [N 33, 196a-b; N 64, 17a; monogr.] II-11
soldeernaad las: laš (Nieuwenhagen) Het soldeerspoor tussen twee of meer metalen delen dat door het solderen is ontstaan. [N 64, 28b] II-11
soldeersel soldeer: sǫldēr (Nieuwenhagen), zinksoldeer: zeŋksǫldēr (Nieuwenhagen) Metaal of metaalmengsel dat dient om de oppervlakten van twee of meer verwarmde stukken metaal aan elkaar te verbinden. Men onderscheidt de soldeersels naar hun smeltpunt in zacht- en hardsoldeer. Zachtsoldeer smelt beneden 3000 C en laat zich met de soldeerbout verwerken. Hardsoldeer smelt bij hogere temperaturen en wordt verwerkt met een soldeerlamp. Zachtsoldeer is gewoonlijk samengesteld uit een mengsel van lood en tin. Als grondstoffen voor hardsoldeer worden onder meer koper, zink, zilver en soms ook goud gebruikt. Soldeersel kan in de vorm van staven, platen, draden, korrels of poeder geleverd worden. Smeertin is een soldeersel dat vaak door loodgieters wordt gebruikt. Bij verwarming gaat het eerst in een deegachtige toestand over waarin men het kan kneden en uitsmeren, waarna het pas vloeibaar wordt. Volgens de invuller uit L 423 bevatte tinsoldeersel 30 à 33% tin bij loodwerkzaamheden, 40 à 45% bij zinkwerkzaamheden en 50% bij speciaal werk. [N 33, 194; N 33, 198; N 33, 202; N 64, 26a; N 64, 26c; N 66, 36b; monogr.] II-11
soldeervloeimiddel geest van zout: gēs ˲van zǭt (Nieuwenhagen  [(voor ijzer)]  ), kaars: kęǝts (Nieuwenhagen  [(voor lood)]  ), soldeervet: sǫldērvęt (Nieuwenhagen  [(voor koper)]  ), zoutzuur: zoutzuur (Nieuwenhagen  [(voor zink)]  ) In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de diverse soorten van middelen die bij het solderen worden gebruikt om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken, om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan en ook wel om het metaal of de soldeerbout te reinigen. [N 33, 200-202; N 33, 335; N 64, 27a-27b; N 64, 27d; N 66, 36c; monogr.] II-11
solderen löten: lyǝtǝ (Nieuwenhagen), solderen: sǫldērǝ (Nieuwenhagen) Twee of meer metalen delen door middel van soldeersel met elkaar verbinden. Het soldeersel is een metaal of een legering waarvan het smeltpunt lager ligt dan dat van de te verbinden metalen. Het wordt tijdens het solderen met behulp van een soldeerbout, een soldeerlamp, etc. verhit en vloeibaar gemaakt. De te verbinden vlakken worden vóór het solderen met een vloeimiddel gereinigd om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken en om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan. Zie ook het lemma "hardsolderen". [N 64, 28a; N 100, 19; L 7, 12; monogr.; N 33, 194 add.] II-11
solliciteren werk vragen: węrk vroagǝ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Zolder]) [N 95, 1001] II-5
soorten soldaten zandhaas: Van Dale: zandhaas, 2. (spott.) ben. voor infanterist.  zánthāās (Nieuwenhagen) welke verschillende soldaten onderscheidt u [piot, zandhaas, kalkvreter] [N 90 (1982)] III-3-1
soorten van dierlijke mest koestalmest: kǫu̯štãl[mest] (Nieuwenhagen), paardsstalmest: pē̜ǝtsštãl[mest] (Nieuwenhagen), varkensstalmest: vɛrǝkǝsštāl[mest] (Nieuwenhagen) De termen voor de verschillende soorten van dierlijke mest zijn op deze plaats in een lemma verenigd, omdat er (met name door N 11 en N 11A) in het kader van de bemesting van akker en weide naar werd ge√Ønformeerd. Ze zouden evengoed passen in de sfeer van het uitmesten van de stallen en de mestbereiding, ook al kan men voor bepaalde gewassen de akker het best bemesten met de mest van een bepaalde veesoort en zal men in de mestvaalt sommige soorten dierlijke mest afzonderlijk verzamelen. In sommige plaatsen wordt naast of in plaats van (stal)mest het woordtype koestalmest of koemest gebruikt ter aanduiding van natuurlijke mest. Dat is niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat op de boerderij de meeste mest geproduceerd wordt door de koeien. In dit lemma zijn geen benamingen opgenomen, die specifiek zijn voor de uitwerpselen van de genoemde diersoorten. Voor de plaatselijke varianten van -[mest [JG 1a + 1b add.; A 9, 24 + 25; N 11, 27; N 11A, 5a t /m f; N M, 10a + b add.; L 20, 22f; A 4, 22f] I-1
spaak speken: špēkǝ (Nieuwenhagen) Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.] I-13