e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spruiten, uitbotten uitlopen: WBD/WLD  ōētlōōpə (Nieuwenhagen), uitslaan: WBD/WLD  ōētsjlao (Nieuwenhagen) Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)] III-4-3
spruitstuk broekstuk: brōkštøk (Nieuwenhagen), dobbele broekpijp: dubǝlǝ brōkpīp (Nieuwenhagen) Deel van een buis of pijpleiding dat is voorzien van één of twee dwarsstukken waarop een spruit kan worden aangesloten. Zie ook afb. 271. [N 64, 120a-b] II-11
spruw spruw: sprùj (Nieuwenhagen) Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel). [N 84 (1981)] III-1-2
spuiten sprietsen: sjpriĕtsə (Nieuwenhagen), sjprĭĕtsə (Nieuwenhagen), spritsen (<du.): sjpriĕtsə (Nieuwenhagen), spuiten: sjpuitə (Nieuwenhagen, ... ) persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] || vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4
staak bolstaak: bǫlštāk (Nieuwenhagen), halve-maanstaak: hǭvǝmǭnštāk (Nieuwenhagen  [(type H)]  ), kantstaak: kaŋkštāk (Nieuwenhagen), staak: štāk (Nieuwenhagen), vlakstaak: vlakštāk (Nieuwenhagen) Klein soort aambeeldje, wat langer dan een tas, dat als ondergrond dient bij het bewerken van plaatmateriaal. De staak wordt daarbij met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in de werkbank, het blok voor aambeeld of klein gereedschap of in de bankschroef vastgezet. Al naar gelang de aard van het werk dat moet worden verricht, kan de kop van het werktuig verschillend zijn uitgevoerd. Zo zijn er staken die aan de bovenzijde rond en vlak zijn (vlakstaken), staken met een ronde en min of meer bolle bovenkant (bolstaken) en staken die aan de bovenzijde een scherpe, rechte snede vertonen (kantstaken). Zie ook afb. 28 en 29. Achter de plaatscode is, voor zover opgegeven door de invuller, met behulp van letters vermeld welke type staak uit afb. 28 met de betreffende term wordt bedoeld. Boordjesijzer (L 266) was de benaming voor een vlakstaak met een geronde en een rechte kant. Met deze staak werden kantjes aan het koper gevormd. Staken werden volgens de respondent uit Q 111 in de regel door de smid zelf naar behoefte gemaakt. [N 33, 210; N 33, 213; N 33, 214; N 64, 35a; N 64, 36a-b; N 64, 36d-f; N 66, 16b; N 66, 17a-f; monogr.] II-11
staal monster: mŏnstər (Nieuwenhagen), muster (du.): Van Dale (DN): Muster, 4. staal, monster.  mŏĕstər (Nieuwenhagen) kleine hoeveelheid van een koopwaar die aan de koper getoond wordt om hem over de kwaliteit te laten oordelen [staal, monster, kantje] [N 89 (1982)] III-3-1
staalborstel staalborstel: štǭǝlbø̜stǝl (Nieuwenhagen) Soort handborstel met stalen draden waarmee vuil en roest van metaal kan worden verwijderd, koper gepolijst kan worden, etc. Zie ook afb. 207. Volgens respondenten uit L 159a, 165, 192a, 213, 217, 289, 290, 291, 382, 414, 423, 432, P 47, 219, Q 18, 71, 83, 86, 111 en 121b werd de staalborstel ook vaak gebruikt om vijlsel uit de kap van het blad van vijlen te verwijderen. Vgl. het lemma "vijlborstel". Zie ook het lemma "staalborstel" in de paragraaf over de vaktaal van de huisschilder in Wld II.9, pag. 203-204. [N 33, 107; N 33, 216; N 64, 59a-b] II-11
staan staan: štoa (Nieuwenhagen, ... ) staan [DC 02 (1932)] III-1-2
staart staart: štats (Nieuwenhagen, ... ), štáts (Nieuwenhagen), staat: štats (Nieuwenhagen), štàts (Nieuwenhagen) [A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.] [N 77, 23] [N 77, 89; monogr.]staart [DC 02 (1932)] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60] I-11, I-12, I-9, III-4-2
stabat mater stabat mater (lat.): dr sjtabat mater (Nieuwenhagen), stabat mater (Nieuwenhagen) Het kruisweggezang "Stabat Mater Dolorosa". [N 96B (1989)] III-3-3