e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stofgrendel, stofbarriere grendel: gręndǝl (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Laura, Julia]), steenstubgrendel: štēštøpgrɛndǝl (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Emma]), wetterplanken: wętǝrplankǝ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Eisden]) Een aantal omklapbare planken, bevestigd aan de kappen van de ondersteuning van een mijngang, waarop een hoeveelheid steenstof of mergelstof is aangebracht. In geval van een mijngas- of kolenstofontploffīng worden de steenstofgrendels door de luchtdruk omvergeworpen en het steenstof, dat dan naar beneden valt en opdwarrelt, vormt een stof gordijn waarin de steekvlam, die achter de luchtdruk aankomt, wordt verstikt. [N 95, 238; N 95, 239; monogr.] II-5
stofmasker stubmasker: štøpmaskǝr (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Domaniale]) Masker dat tegen stof beschermt. Als men de stofmaskers op de voorgeschreven wijze gebruikte, boden ze afdoende bescherming. Er werd naar gestreefd maskers aan te schaffen die de hoogst mogelijke bescherming boden en daarbij de gebruikers toch zo weinig mogelijk last bezorgden (MBK IV pag. 48). Volgens Lochtman (pag. 43) zijn stofmaskers geschikt voor het personeel van mechanische pijlers, maar voor lichamelijk hardwerkende mensen zijn ze dat niet. [N 95, 774] II-5
stok of twijg om een kind te straffen kuul: kŭŭl (Nieuwenhagen), lat: làt (Nieuwenhagen), stek: sjtĕk (Nieuwenhagen) een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)] III-2-2
stokbeitel zetbeitel: zęt˱bētǝl (Nieuwenhagen) In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.] II-11
stokvis gedroogde vis: gedrūūëgde vusj (Nieuwenhagen), gezouten vis: gezaote vusj (Nieuwenhagen), stokvis: sjtòkvusj (Nieuwenhagen) bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)] III-2-3
stola stola (lat.): de sjtola (Nieuwenhagen), sjtōōlà (Nieuwenhagen), stola (Nieuwenhagen) De stola, de stool. [N 96B (1989)] || stola, lange brede damessjaal van dunne stof of van bont [N 23 (1964)] III-1-3, III-3-3
stolp over een heiligenbeeld stolp: ing sjtolp (Nieuwenhagen), sjtolp (Nieuwenhagen) Een stolp of stulp, een klokvormig glas over een kruis- of heiligenbeeld. [N 96B (1989)] III-3-3
stompe eind van een ei vot: voͅt (Nieuwenhagen) Het stompe eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)] III-3-2
stomverbaasd met stomheid geslagen: mit stŏmhēēt gəsjlāāgə (Nieuwenhagen), paf: pàf (Nieuwenhagen) zeer verbaasd [verpaft] [N 85 (1981)] III-1-4
stoppelland ploegen stropen: [stropen] (Nieuwenhagen) Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.] I-1