24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
gedēūpt wééëde (Q117p Nieuwenhagen),
gedupt weëde (Q117p Nieuwenhagen)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17545 |
gedrongen persoon |
kruikestop:
(fig.)
et is inne króéke stop (Q117p Nieuwenhagen)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17546 |
gedrongen postuur |
kort gedrongen:
kot gedroonge (Q117p Nieuwenhagen)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19256 |
gedupeerd |
geleverd:
gəlīēëvərt (Q117p Nieuwenhagen)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23666 |
gedurige aanbidding |
altijddurende aanbidding:
altijddurende aanbidding (Q117p Nieuwenhagen),
eeuwigdurende aanbidding:
de īēëwigdōērende aabééëning van t sakramènt des altaars (Q117p Nieuwenhagen),
de īēëwigdōērende aanbééëning van t sakramènt des altaars (Q117p Nieuwenhagen)
|
Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18916 |
gedwee |
braaf:
brāāf (Q117p Nieuwenhagen),
gedwee:
gədwīeë (Q117p Nieuwenhagen),
gewillig:
gəwillig (Q117p Nieuwenhagen),
onderdanig:
ongərdāānig (Q117p Nieuwenhagen)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgeuts:
geelguetsch (Q117p Nieuwenhagen),
gèlgötsch (Q117p Nieuwenhagen),
geelgors:
gèèlguusj (Q117p Nieuwenhagen)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)] || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gééël vérf (Q117p Nieuwenhagen)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen ruhe haan:
ging rów hāān (Q117p Nieuwenhagen),
ging rów hà (Q117p Nieuwenhagen)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32746 |
geerakker |
scheut:
šȳ.t (Q117p Nieuwenhagen),
scheuten:
šȳtǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|