18053 |
gif |
gif:
gif (Q117p Nieuwenhagen),
vergif:
vərgif (Q117p Nieuwenhagen)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22490 |
gildeknecht |
knaap:
knāp (Q117p Nieuwenhagen)
|
De knecht van een gilde [knaap]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17879 |
gispen, geselen |
zwepen:
sjweepə (Q117p Nieuwenhagen)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18687 |
glacé |
leren haas:
leere heusje (Q117p Nieuwenhagen)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
draad:
drǭt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
23380 |
glas-in-loodraam |
glas-in-loodvenster:
glaas-i-loeëd vinster (Q117p Nieuwenhagen),
glāās-in-lōēëtvinster (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20556 |
glazig |
glazetig:
glāāzetig (Q117p Nieuwenhagen),
glazig:
glāāzig (Q117p Nieuwenhagen)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glazuur:
glàzuur (Q117p Nieuwenhagen)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22376 |
glijbaan |
roetsj:
rutsj (Q117p Nieuwenhagen),
roetsjbaan:
rutsjbān (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
roetsjen:
rŏĕtsjə (Q117p Nieuwenhagen),
rutschen (du.):
rŏĕtsjə (Q117p Nieuwenhagen),
schiebelen:
sjiĕbələ (Q117p Nieuwenhagen),
schuivelen:
sjiĕbələ (Q117p Nieuwenhagen),
schuiven:
sjuuvə (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|