23210 |
hoogdag |
hoge feestdag:
hoeëge fesdaag (Q117p Nieuwenhagen),
hoogtijdag:
hōēëgtijdāāg (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33647 |
hoogliggende akker |
aalsberg:
ālsbɛrx (Q117p Nieuwenhagen),
steekop:
štēkop (Q117p Nieuwenhagen)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
de hoeëmès (Q117p Nieuwenhagen),
hōēëmèès (Q117p Nieuwenhagen),
hu.əmɛs (Q117p Nieuwenhagen)
|
De hoogmis [hoeëmès, hoegmès, hómmes?]. [N 96B (1989)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|
33648 |
hoogte in een akker |
berg:
bɛrx (Q117p Nieuwenhagen),
poekel:
pukǝl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Verhoging in een akker of hoger gelegen stuk grond. [N 11, 3b; N 11A, 130a; monogr.]
I-8
|
22164 |
hooi |
hooi:
h˙ø̜i̯ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
24325 |
hooiwagen |
hooiwagen:
huiwaan (Q117p Nieuwenhagen),
huiwagen (Q117p Nieuwenhagen)
|
spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
op de koestal:
op ˲dǝr kǫu̯štāl (Q117p Nieuwenhagen)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
22673 |
hoorn |
hoorn:
h"ər (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
24328 |
hoornaar |
oreis:
hoerees (Q117p Nieuwenhagen)
|
paardenwesp [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
18841 |
hopen |
hopen:
haoëpə (Q117p Nieuwenhagen),
hāōpə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|