23732 |
huiszegen |
huiszegen:
dr hoehszeëge (Q117p Nieuwenhagen),
dr hōēszééëge (Q117p Nieuwenhagen),
dr hōēszééën (Q117p Nieuwenhagen)
|
De Huiszegen, d.w.z. een ingelijste afbeelding van O.L. Heer aan het kruis, waaronder enkele gebeden, of een tekstplaat in sierschrift, waarop een gebed over huis en bewoners of een uit Rome ontvangen plaat waarop de afbeelding van de paus, vermelding van [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24173 |
huiszwaluw |
zwarbel:
sjworbel, sjwörbelke (Q117p Nieuwenhagen),
zwarbeltje:
sjworbel, sjwörbelke (Q117p Nieuwenhagen)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
razelen:
razele (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
angstig:
engstig (Q117p Nieuwenhagen)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
razel:
razel (Q117p Nieuwenhagen),
schudder:
inne kouwe sjoetter (Q117p Nieuwenhagen)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18936 |
hulp, bijstand |
helpende hand:
hèlpəndə hank (Q117p Nieuwenhagen),
hulp:
hùlləp (Q117p Nieuwenhagen)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27810 |
hulpwerkzaamheden |
nevenwerk:
nę̄ǝvǝwęrk (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Algemene term voor het aanleggen van spoor, het verlengen van persluchtbuizen en luchtkokers en eventueel ook het maken van een watergoot bij het drijven van een steengang of galerij. [N 95, 799]
II-5
|
24572 |
hulst |
hulst:
WBD/WLD
hŭls (Q117p Nieuwenhagen)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17956 |
huppelen |
hinken:
hinkə (Q117p Nieuwenhagen),
hupsen:
hŏĕpsə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
op de hukken gaan zitten:
op de huuke goa zitte (Q117p Nieuwenhagen),
zich op de hukken zetten:
zich ôp de hūūke zette (Q117p Nieuwenhagen)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|