24635 |
iep |
iep:
WBD/WLD
iep (Q117p Nieuwenhagen),
olm:
WBD/WLD
òlləm (Q117p Nieuwenhagen),
òlm (Q117p Nieuwenhagen)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19246 |
iets (leren) beheersen |
get meester zijn:
mēēstər zīēë (Q117p Nieuwenhagen)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18859 |
iets in acht nemen |
in acht nemen:
inachneumə (Q117p Nieuwenhagen),
zorgen voor:
sörgə vūūr (Q117p Nieuwenhagen)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
klommel:
klōēëməl (Q117p Nieuwenhagen),
prul:
prūl (Q117p Nieuwenhagen)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
ōpkròppə (Q117p Nieuwenhagen),
opvreten:
ŏpvrééëtə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
ēēkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
bazelen:
bāāzələ (Q117p Nieuwenhagen),
ijlen:
ieëlə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
22756 |
ijsbaan |
baan:
baan (Q117p Nieuwenhagen)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
ronddazelen:
ronk dazele (Q117p Nieuwenhagen)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|