20768 |
kaantjes |
krapjes:
krèpkes (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
krappen:
krabbe (Q117p Nieuwenhagen)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kēəts (Q117p Nieuwenhagen)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenaansteker:
dr keëtse-aasjteëker (Q117p Nieuwenhagen)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
dr keëtse-bak (Q117p Nieuwenhagen),
kèëtsebak (Q117p Nieuwenhagen),
kaarsenstaander:
dr keëtse-sjtender (Q117p Nieuwenhagen)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23596 |
kaarsendover |
dover:
dover (Q117p Nieuwenhagen),
kaarsenhoedje:
kééëtsehŭtje (Q117p Nieuwenhagen)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
pit:
de pìt (Q117p Nieuwenhagen),
wiek:
de week (Q117p Nieuwenhagen)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22392 |
kaart met prentje |
beeldje:
beltjə (Q117p Nieuwenhagen),
prentje:
preͅntjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:tə (Q117p Nieuwenhagen)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
22395 |
kaarten bijnemen |
slokken:
sjlokə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Kaarten bijnemen [rafelen, fretten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22386 |
kaarten voor geld |
tuisen:
tūsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Kaartspelen voor geld [tuisen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|