28278 |
kipper |
kiepstoel:
kipštōl (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Apparaat dat mijnwagens omkeert om ze te ledigen. Het onderstel van de wagens wordt daarbij vastgezet in de ijzeren grijparmen van het toestel. Volgens een invuller uit Q 121 stond de "kiepstoel" altijd boven een bunker. [N 95, 692; N 95, 694; monogr.; Vwo 97; Vwo 262; Vwo 418; Vwo 421; Vwo 422; Vwo 866]
II-5
|
19254 |
klaarkomen |
klaarkomen:
klaor kōōmə (Q117p Nieuwenhagen),
vaardig werden:
vééëdig wééëdə (Q117p Nieuwenhagen)
|
gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21802 |
klagen |
klagen:
klāāgə (Q117p Nieuwenhagen),
kuimen:
kūūmə (Q117p Nieuwenhagen)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24989 |
klam, klef |
klam:
klāām (Q117p Nieuwenhagen),
klef:
klèf (Q117p Nieuwenhagen),
vochtig:
vŭchtig (Q117p Nieuwenhagen),
week:
wēēk (Q117p Nieuwenhagen)
|
vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30545 |
klangen |
klangen:
klaŋǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Stroken zink die onder de roeflatten doorlopen en aan beide kanten van de roef over de opstanden van de bladen zink worden omgebogen. De klangen worden op afstanden van 50 cm met een spijkertje tegen de onderkant van de roeflat bevestigd, alvorens de roeflat tegen de dakvloer kan worden gespijkerd. Zie ook afb. 85c. [N 64, 150d; N 64, 151]
II-9
|
23477 |
klank van een klok |
klank:
dr klank (Q117p Nieuwenhagen),
stem:
de sjtŭm (Q117p Nieuwenhagen),
toon:
der tōēën (Q117p Nieuwenhagen)
|
De stem (klank, toon) van een klok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21862 |
klant |
klant:
klánt (Q117p Nieuwenhagen),
kundschaft (du.):
kōēnsjàff (Q117p Nieuwenhagen)
|
iemand die in de winkel iets komt kopen [klant, kalant, cliënt] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21900 |
klaplopen |
op andermans tas teren:
op āāngərmáns tèsj tēērə (Q117p Nieuwenhagen),
smarotsen (<du.):
Van Dale: smarotsen (<Hd.), (w.g.) 1. klaplopen; - 2. smullen, schransen.
sjmāārŏtsə (Q117p Nieuwenhagen)
|
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33256 |
klaver, algemeen |
klee:
klīǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
De klaver- en klee-varianten in dit lemma vormen de verzamelnaam voor allerlei klaversoorten uit de familie van de Vlinderbloemigen. Klaver werd tot 1950 geteeld als groenvoer en als stoppelgewas. In de Nijmeegse lijst is niet naar de afzonderlijke soorten of naar de algemene naam gevraagd, alleen naar de benamingen voor verschillende oude klaversoorten. Hier zijn, naast de algemene naam in dit lemma, eerst enkele meestvoorkomende soorten apart behandeld en is tot slot een verzamellemma Andere Oude Klaversoorten toegevoegd. De scheiding in het Nijmeegse materiaal is achteraf aangebracht, op grond van de gewasnaam, de opmerkingen van de zegslieden en andere bronnen. Zie ook WBD.I, afl. 8, blz. 1408. [N 14, 83; JG 1a, 1b, 2b, 2c; A 4, 10; L 1, a-m; L B2, 348; L 20, 10; Wi 50; S 18; monogr.]
I-5
|
18171 |
kledij, kleren |
kledage:
kléjaasj (Q117p Nieuwenhagen),
kleren:
kleiër (Q117p Nieuwenhagen),
klījer (Q117p Nieuwenhagen),
t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]:
kléjer (Q117p Nieuwenhagen),
WNT: ploet, waarschijnlijk een klanknabootsing met de bet. vod, lap, het meervoud is dan later schertsend gebezid voor kleeren. Verg. plod. // Ploeten (Limb.), kleedingstukken, schuerm. 491a.
ploete (Q117p Nieuwenhagen)
|
... de kleren (het kleed) ... - bedoeld wordt de vrouwenkleding [DC 03 (1934)] || kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)]
III-1-3
|