21400 |
koopwaar |
tuig:
tsūīg (Q117p Nieuwenhagen),
waar:
wāār (Q117p Nieuwenhagen)
|
die goederen die gekocht en verkocht kunnen worden [waar, koopwaar, spul, marchandise, kramerij, artikel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23435 |
koorbank |
koorbank:
ing koeër-bank (Q117p Nieuwenhagen),
kōēërbank (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een koorbank: bank in het koorgestoelte. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23434 |
koorgestoelte |
koorbanken:
de koeër-benk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het koorgestoelte: het geheel van zitplaatsen op/in het koor, meestal bestaande uit oplopende banken, bestemd voor monniken of kanunniken. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23541 |
koorhemd |
koorhemd:
koeërhèème (Q117p Nieuwenhagen),
t koeërhemme (Q117p Nieuwenhagen),
rochet (fr.):
resjèt (Q117p Nieuwenhagen),
superplie:
dr superplie (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het korte witte kleed dat de priester over zijn toog draagt [rochet, superplie, koorhemd?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23540 |
koorkap |
koorkap:
de koeërkap (Q117p Nieuwenhagen),
koormantel:
koeërmantel (Q117p Nieuwenhagen)
|
De koorkap [koeërmangtel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23436 |
koorstoel |
koorstoel:
kōēërsjtōōl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een koorstal of koorstoel: zetel of zitplaats in een koorbank van het koorge-stoelte. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
ko.əts (Q117p Nieuwenhagen)
|
koorts [RND]
III-1-2
|
23563 |
koorzanger |
koorzanger:
dr koeërzenger (Q117p Nieuwenhagen),
koēërzènger (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19856 |
kop |
varkenskop:
vē̜rkǝskop (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 76, 11; monogr.]
I-12
|
27995 |
kop van de pijler |
pijlerkop:
[pijler]kǫp (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Maurits])
|
Het einde van de pijler, in het algemeen tevens het hoogste punt van de pijler. De woorden en woorddelen (pijler) en (streb) zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma Pijler. [N 95, 280]
II-5
|