e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koppelen koppelen: kŏĕpələ (Nieuwenhagen), kŏppələ (Nieuwenhagen) koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 87 (1981)] III-2-2
koppelhaak, koppelketting ploegketten: plōxkętǝ (Nieuwenhagen), trekketting: trękkęteŋ (Nieuwenhagen) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1
koppeling koppeling: kopǝleŋ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Laura, Julia]), kǫpǝleŋ (Nieuwenhagen) Koppeling, bestaande uit haak en oog, waarmee mijnwagens aan elkaar worden gekoppeld. [N 95, 678; monogr.; Vwo 12; Vwo 261; Vwo 454] || Verbindingsstuk voor buizen, bestaande uit twee draadstukken, die met behulp van binnen- of buitendraad op de te verbinden pijpen worden gedraaid en voorzien zijn van twee rechte of conische sluitvakken, die met een wartelmoer tegen elkaar worden getrokken. Zie ook afb. 264. Zie voor het woordtype Hollander ook het lemma ɛbuisverbindingɛ in WLD deel II.5, pag. 131.' [N 64, 117c; N 64, 117e] II-11, II-5
koppig eigenwijs: ēēgəwīēs (Nieuwenhagen), koppig: kŭppig (Nieuwenhagen), stijfkoppig: sjtīēfkŭppig (Nieuwenhagen) vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)] III-1-4
koppig zijn bokken: bŏkkə (Nieuwenhagen) koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)] III-1-4
kopstuk deksel: de̜ksǝl (Nieuwenhagen) Het deksel dat boven op het pomphuis is aangebracht. Soms is aan het deksel een stang bevestigd die scharnierend met de pompzwengel is verbonden. Zie ook afb. 240. In L 423 was het deksel van geelkoper vervaardigd. Aan de onderzijde ervan was een sierband aangebracht. [N 64, 133o; N 66, 49o] II-11
kornoelje (alg.) konkernol: WBD/WLD  kònkərnòl (Nieuwenhagen) De kornoelje. Gele kornoelje me gele bloemen en karmijnrode vruchten, 3-7 m hoog; de geelbruine schors schilfert in kleine schubben af. [N 82 (1981)] III-4-3
korset korset (<fr.): kerset (Nieuwenhagen) korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)] III-1-3
kort geknipt haar biebop: bĭebŏp (Nieuwenhagen), stekels: sjtieëkələ (Nieuwenhagen) overal kort geknipt hoofdhaar [tieters] [N 86 (1981)] III-1-1
kort onderrokje poeprokje: poeprökske (Nieuwenhagen) onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)] III-1-3