17656 |
lidmaat, ledematen |
armen en benen:
erm en bee (Q117p Nieuwenhagen),
knook, knoken:
de kneuk (Q117p Nieuwenhagen),
inne knaok (Q117p Nieuwenhagen),
knaok (Q117p Nieuwenhagen)
|
ledematen, lidmaat [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22750 |
lied, liedje |
liedje:
litjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
liedje [RND]
III-3-2
|
19061 |
liefde |
hart:
hàts hāān vūūr gèt (Q117p Nieuwenhagen),
hàts hà vūūr gèt (Q117p Nieuwenhagen),
liefde:
lēēfdə (Q117p Nieuwenhagen)
|
warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18881 |
liefkozen |
aanhalen:
āāhaolə (Q117p Nieuwenhagen),
strelen:
strieëlə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zijn liefde of genegenheid kenbaar maken door iemand te strelen of aan te halen [koekelen, fikfakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19085 |
liegen |
leugens verkopen:
lūūëgəns vərkōōpə (Q117p Nieuwenhagen),
liegen:
lēēgə (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
bewust onwaarheden vertellen [leugen, liegen, leugenen, floersen, gekken] [N 85 (1981)] || onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22555 |
liegen (kaartspel) |
liegen:
lēgə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17647 |
lies |
lies:
lies (Q117p Nieuwenhagen),
līēze (Q117p Nieuwenhagen)
|
lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
oligsmannetje:
olichsmenke (Q117p Nieuwenhagen),
oligswormpje:
oäligswurmke (Q117p Nieuwenhagen),
pimpernel:
poͅmpərnɛl (Q117p Nieuwenhagen)
|
lieveheersbeestje [DC 49 (1974)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
24485 |
liguster |
liguster:
WBD/WLD
ligŭstər (Q117p Nieuwenhagen)
|
De liguster; een struik van 1-4 m hoogte met grauwe opgerichte takken, heeft witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant (merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18831 |
lijden |
lijden:
līējə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|