20443 |
lijkbaar |
baar:
de baar (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
lijkenbaar:
de līēëkebāār (Q117p Nieuwenhagen)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20464 |
lijkbidder |
lijkbidder:
tegenwoordig begrafenisfonds
lijkbidder (Q117p Nieuwenhagen)
|
lijkbidders; wordt het overlijden aangezegd door de naaste buren of door lijkbidders? Hoe heten deze (aanzeggers, aansprekers, groeveneugers, uitingstneugers, lijkers, enz.)? (duidelijk vermelden of deze naam op de buren of op de lijkbidders slaat) [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
20465 |
lijkbidders |
lijkbidder:
lijkbidders (Q117p Nieuwenhagen)
|
benaming voor mensen met officiële/bijzondere functie die in de lijkstoet meeliepen [VC 30 (1964)]
III-2-2
|
24068 |
lijkboog |
dodenboog:
doeëdebaoëg (Q117p Nieuwenhagen),
lijkenboog:
lieëkeboaëg (Q117p Nieuwenhagen)
|
De in de kerk opgestelde boog bij een lijkdienst, lijkboog [doeëdeboaëg, boaëg]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20254 |
lijkenhuisje |
lijkenhuis:
līēkehōēs (Q117p Nieuwenhagen),
lijkenhuisje:
t liehke-hüske (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20466 |
lijkwagen |
dodenwagen:
doeëdewāān (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen),
dr doeëdewaan (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen),
lijkenwagen:
līēëkewāān (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen)
|
de lijkwagen [doeëdewaan] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
22329 |
lijn waar het spel begint |
schraam:
sjrōͅəm (Q117p Nieuwenhagen),
streep:
sjtrēp (Q117p Nieuwenhagen)
|
De lijn waar bepaalde spelen beginnen [meet, mark, schreef, schram, erke, aanbrak, ambrok, lambrak, doodmeet]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijnzaad:
lɛi̯nzǭt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijnzaadmeel:
[lijnzaad]mɛ̄ǝl (Q117p Nieuwenhagen)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
20492 |
likken |
lekken:
lekke (Q117p Nieuwenhagen),
lotsen:
lŏĕtsje (Q117p Nieuwenhagen)
|
likken; Hoe noemt U: Met de tong over iets heen en weer gaan om zo het voedsel op te nemen (likken, lekken, leppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|