27576 |
loonklerk |
minutenbuil:
mǝnytǝbyl (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Maurits, Emma])
|
Bediende die het geleverde werk van de arbeiders optekent voor loonberekening. Loonklerk. [monogr.; N 95, 921 add.; Vwo 502; Vwo 504; Vwo 508]
II-5
|
27574 |
loonzakje |
loontuitje:
lūǝntytjǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Wilhelmina, Domaniale])
|
Volgens de informant van Q 15 was het loonzakje al vroeg in onbruik. De arbeider kreeg daarna van zijn opzichter een loonstrookje en tegen inlevering hiervan werd zijn loon uitbetaald. [N 95, 980]
II-5
|
20132 |
loops |
loops:
leups (Q117p Nieuwenhagen),
lø̄pš (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
konijn, geslachtsdrift vertonend [N 19 (1963)] || loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)], [N C (1962)]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
WBD/WLD
sjūūët (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
lope (Q117p Nieuwenhagen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18697 |
losse linnen halsboord |
boordje:
beudje (Q117p Nieuwenhagen)
|
halsboord, losse linnen ~ [beurdje, hemdsband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21218 |
losse plankbrug |
vlonder:
vlŏŏndər (Q117p Nieuwenhagen)
|
een brug die bestaat uit losse planken (vlonder, vonder, til, tilling, kwaak, vondel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28253 |
losvloer |
losvloer:
losvlūr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
De plaats waar de mijnwagens uit de liftkooi worden gelost. Bij de hoofdschachten bevindt zich de losvloer in de schachttoren, bij blinde schachten is de mijngang die bij het bovenste gedeelte van de schacht uitloopt meteen de losvloer (Vanwonterghem pag. 187). [N 95, 691; monogr.; Vwo 484; Vwo 655; Vwo 767]
II-5
|
22400 |
loten |
loten:
lōͅətə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22532 |
loten add.: loterij |
loterij:
lōͅətəreͅj (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|