18924 |
manier |
manier:
mànēēr (Q117p Nieuwenhagen),
wijze:
wīēës (Q117p Nieuwenhagen)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
hompelen:
hōēmpələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
fehlen (du.):
fééëlə (Q117p Nieuwenhagen),
mankeren:
mankēērə (Q117p Nieuwenhagen),
schelen:
sjééëlə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemach (Q117p Nieuwenhagen)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
geitenbokje:
gētǝbøkskǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
stiertje:
stīrkǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜ntjǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34395 |
mannelijk lam |
bokje:
bøkškǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q117p Nieuwenhagen),
schaapsbok:
šǭpsbok (Q117p Nieuwenhagen),
schapenbok:
sǭpǝbok (Q117p Nieuwenhagen),
šǭpǝbuk (Q117p Nieuwenhagen),
šǭpǝbǫk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
wɛndrik (Q117p Nieuwenhagen)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|