32697 |
ondiep ploegen |
belken:
bęlkǝ (Q117p Nieuwenhagen),
schellen:
šɛ ̝lǝ (Q117p Nieuwenhagen),
stropen:
štrø̄pǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
32699 |
ondiepe voor, ondiep geploegd land |
(het land is/ligt) gebelkt:
gǝbęlǝkt (Q117p Nieuwenhagen),
(het land is/ligt) gestroopt:
gǝštrøpt (Q117p Nieuwenhagen),
belkvoor:
bęlǝk˲[voor] (Q117p Nieuwenhagen)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor a) de ondiepe voor in het algemeen; b) de voor die ontstaat bij de een of andere manier van ondiep ploegen; c) de akker die in zodanige voren geploegd ligt. Van een indeling in groepen moest worden afgezien, omdat van sommige woordtypen niet alleen de meervouds-, maar ook de enkelvoudsvorm bruikbaar is voor de ondiepe voren waarmee men de akker beploegt, en bijgevolg voor de aldus bewerkte akker zelf. De termen zijn voornamelijk gerangschikt naar het grondwoord voor "ondiep geploegd" resp. "ondiepe voor". Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N P, 12; N 11A, 109c + d; add.: JG 1b; N 11, 59; A 20, 1b; monogr.]
I-1
|
19305 |
oneerlijk(heid) |
bezeikerij:
bəzēēkərij (Q117p Nieuwenhagen),
liegerig en bedriegerig:
lēēgərich èn bədrēēgərich (Q117p Nieuwenhagen),
oneerlijk:
onīērlich (Q117p Nieuwenhagen)
|
liegend en bedriegend [onreins, oneerlijk] [N 85 (1981)] || opzettelijk bedrog [konkelfoes, konterband] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
omp:
ŏŏmp (Q117p Nieuwenhagen),
oneven:
onééëvə (Q117p Nieuwenhagen)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18975 |
onfatsoenlijk |
onfatsoenlijk:
ŏnfàtsūūnlig (Q117p Nieuwenhagen),
ongemanierd:
ŏngəmànēērt (Q117p Nieuwenhagen)
|
in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongesiefer:
ongesiefer (Q117p Nieuwenhagen),
óngesiefer (Q117p Nieuwenhagen)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
bengel:
bèngəl (Q117p Nieuwenhagen),
kruppel:
krŭppəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
bijeen liggen:
bijēē lĭgge (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
bĭjjēēliGGə (Q117p Nieuwenhagen),
hokken:
hŏkkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een concubinaat, een buitenechtelijke samenleving van man en vrouw, gedurende enige tijd [N 96D (1989)] || samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23246 |
ongelovige |
ongelovige:
inne óngeleuvige (Q117p Nieuwenhagen),
óngeléúvige (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18130 |
ongeluk |
onval:
onvāāl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)]
III-1-2
|