34456 |
onvruchtbare geit |
steenbok:
štēbǫk (Q117p Nieuwenhagen)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
slecht land:
šlɛx laŋk (Q117p Nieuwenhagen),
slechte kraam:
šlɛxtǝ krǭm (Q117p Nieuwenhagen)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
manse koe:
mōs kǫu̯ (Q117p Nieuwenhagen)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
23979 |
onwaardig |
onwaardig:
ónwŭurdig (Q117p Nieuwenhagen)
|
Onwaardig [ónwèèrdig, ónwuurdieg]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25119 |
onweersbui |
gewitterschuil:
gewittersjoel (Q117p Nieuwenhagen)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
gewitter (du.):
gewitter (Q117p Nieuwenhagen),
hommelweer:
hoomelweer (Q117p Nieuwenhagen),
onweer:
onweer (Q117p Nieuwenhagen),
schoer hommelweer:
schwoor hoomelweer (Q117p Nieuwenhagen)
|
onweer [N 22 (1963)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet gezond:
zich nit gəzŏnk veulə (Q117p Nieuwenhagen),
niet lekker:
nit lèkkər (Q117p Nieuwenhagen),
zich nit lèkkər veulə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
niet heem:
zich (nog) nit hēēm veulə (Q117p Nieuwenhagen)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23923 |
onze-lieve-heer |
onze heer god:
ozze hergod (Q117p Nieuwenhagen),
onze-lieve-heer:
óslēēvenhēēr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Onze Lieve Heer [slievenheer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23927 |
onze-lieve-vrouw |
muttergottes (du.):
móddergoddes (Q117p Nieuwenhagen),
onze-lieve-vrouw:
óslēēvevrau (Q117p Nieuwenhagen)
|
Onze Lieve Vrouw [Lie(f)vrouw, Sliefvrouw]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|