23675 |
op retraite gaan |
op retraite (fr.) gaan:
op retrait goa (Q117p Nieuwenhagen),
óp retrèèt goae (Q117p Nieuwenhagen)
|
In retraite gaan, in retraite zijn. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22368 |
op stelten lopen |
steltlopen:
sjteͅlt lōpə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Op stelten lopen [stelten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
27769 |
opbraak |
opbraak:
opbrāk (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Een blinde schacht die in opwaartse richting wordt gedreven. De invuller uit L 417 merkt daarover voor de mijnen in Zwartberg en Waterschei op dat een opbraak en een neerbraak (zie het lemma Neebraak) een "beurkê", d.w.z. een blinde schacht, in opbouw zijn. [N 95, 183; N 95, 78; monogr.; Vwo 206; Vwo 567]
II-5
|
21880 |
opbrengst |
opbrengst:
ŏpbrĭngs (Q117p Nieuwenhagen)
|
dat wat iets bij verkoping oplevert, de opbrengst [schoor, winst] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17897 |
opeenschuiven |
opeenschuiven:
ōp əə sjūūvə (Q117p Nieuwenhagen),
stroppen:
sjtröppə (Q117p Nieuwenhagen)
|
stroppen: Op elkaar schuiven (stroppen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21548 |
openbare verkoop |
roep:
rōōp (Q117p Nieuwenhagen),
veiling:
vēīling (Q117p Nieuwenhagen)
|
een openbare verkoping aan de meest biedende; verkoping bij opbod bijv. van huizen, landerijen, groenten en fruit, vis, etc. [roep, veiling] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21150 |
openbare weg |
gaande weg:
gaoëndə wèg (Q117p Nieuwenhagen),
grote weg:
dər grōēëtə wèg (Q117p Nieuwenhagen),
steenweg:
stjéewèg (Q117p Nieuwenhagen),
straat:
strāoët (Q117p Nieuwenhagen)
|
een grote, doorgaande weg, een openbare straatweg (baan, grootbaan, steenweg, kasseiweg, klinkerd, klinkweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18199 |
openbroek met linten |
boks:
bóks (Q117p Nieuwenhagen)
|
vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23457 |
opening in een galmgat |
galmlok:
ee galmloak (Q117p Nieuwenhagen),
schallok:
sjàllāōëk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Elk van de openingen in zon venster [schal-laok,-loch?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18163 |
opereren |
opereren:
ōōpərēērə (Q117p Nieuwenhagen),
snijden:
sjnīēë (Q117p Nieuwenhagen)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|