28065 |
opzichter |
opzichter:
opzextǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Julia]),
stijger:
štīgǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Laagste rang bij het toezichthoudend personeel in het ondergronds bedrijf. De porion koppelt de opdracht van de ploegbaas aan die van de toezichter en hij is verplicht een in verlegenheid verkerende arbeider de helpende hand toe te steken (Defoin pag. 189). De opzichter is te herkennen aan zijn meterstok (zie het lemma Meterstok), maar ook aan zijn koperen lamp (Emma, Hendrik, Wilhelmina, Oranje Nassau I, III, IV, Maurits) of blanke lamp (Winterslag, Waterschei, Emma, Oranje Nassau I-IV, Willem-Sophia, Laura, Julia), aan een witte band op de petlamp (Zolder), aan zijn witte pak (Maurits, Domaniale, Julia), aan zijn witte helm (Eisden) en aan zijn witte lamp met groene ring (Zwartberg, Waterschei). Om opzichter te worden moest men in Nederland de Mijnschool volgen. [N 95, 128; monogr.; N 95, add.; Vwo 576; Vwo 615; Vwo 744]
II-5
|
28170 |
opzichter van de luchtverversing |
wetterkerel:
wętǝrkę̄ǝl (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale])
|
De persoon die zorgt voor de circulatie en verdeling van verse lucht in de mijn; tevens controleert hij de vochtigheidsgraad van de lucht en de aanwezigheid van mijngas. [N 95, 135; monogr.]
II-5
|
20130 |
opzitten |
bidden:
WBD/WLD
bééënə (Q117p Nieuwenhagen),
bééənə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
23570 |
organist |
organist:
dr organis (Q117p Nieuwenhagen),
dr órgenis (Q117p Nieuwenhagen)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
der örgel (Q117p Nieuwenhagen),
dr órgel (Q117p Nieuwenhagen),
t örgel (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
de orgel bespelen:
dr örgel besjpīēële (Q117p Nieuwenhagen),
op de orgel spelen:
op dr órgel sjpieële (Q117p Nieuwenhagen),
op dr örgel sjpīēële (Q117p Nieuwenhagen),
op het orgel spelen:
op t örgel sjpīēële (Q117p Nieuwenhagen)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
örgelpīēpe (Q117p Nieuwenhagen),
orgelspijpen:
de órgelspichpe (Q117p Nieuwenhagen)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
balgentreder:
dr balke treëner (Q117p Nieuwenhagen),
orgeltreder:
dr örgeltrééner (Q117p Nieuwenhagen)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
øs (Q117p Nieuwenhagen)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
24460 |
otter |
otter:
otter (Q117p Nieuwenhagen)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|