23786 |
palmwijding |
palmwijden:
palm-wieë (Q117p Nieuwenhagen),
wijding van de palm:
wijje van dər pōāëm (Q117p Nieuwenhagen)
|
De palmwijding op Palmzondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23785 |
palmzondag |
palmzondag:
ōāëmzŏndig (Q117p Nieuwenhagen),
Palm-zóndig (Q117p Nieuwenhagen),
pàlmzŏndig (Q117p Nieuwenhagen)
|
De zondag vóór Pasen, Palm-/Palmenzondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
28020 |
pand |
pand:
pant (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
paŋk (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale])
|
De strook steenkool in de lengterichting van de pijler die in één etmaal wordt gewonnen. Een pijler is verdeeld in drie panden die naast elkaar liggen volgens de lengte van de pijler. Ieder pand is ongeveer 1.50 m. breed en dus zo lang als de pijler. Het pand aan het front moet in één dienst ontkoold worden, het middenste draagt het vervoermiddel waarmee de ontgonnen kolen worden weggevoerd en het laatste wordt weer gevuld. Het pand dat ontkoold werd dient ''s anderendaags als vervoerpand enz... (Vanwonterghem pag. 168). In N 95, 379 werd gevraagd naar de dialectterm voor "pand". Uit de opmerkingen van de zegslieden uit Q 33 en Q 113 blijkt dat "pand" op respectievelijk de mijn Emma en de vier Oranje-Nassaumijnen ook werd gebruikt voor de hoeveelheid kool die één houwer moest delven. Daarom zijn deze opgaven ook opgenomen in het lemma Stuk. [N 95, 379; monogr.; Vwo 366; Vwo 580]
II-5
|
22526 |
pandoeren (kaartspel) |
pandoeren:
pandUrə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20700 |
pannenkoek |
pannenkoek:
pannekeuk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
beslag:
beschlaag (Q117p Nieuwenhagen)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20558 |
pap |
brij:
brèèj (Q117p Nieuwenhagen),
pap:
pap (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
páp (Q117p Nieuwenhagen)
|
brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || pap [DC 35 (1963)] || Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17551 |
papperig, opgeblazen persoon |
reus:
inne reus (Q117p Nieuwenhagen)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23900 |
paradijs |
paradijs:
pàrredīēs (Q117p Nieuwenhagen),
t paradīēs (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het Paradijs [et paredies]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
perrepluuj (Q117p Nieuwenhagen),
scherm:
vgl. du. Schirm"paraplu.
sjirm (Q117p Nieuwenhagen)
|
paraplu [N 23 (1964)]
III-1-3
|