id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20560 | parelen | parelen: pāārele (Nieuwenhagen), perrele (Nieuwenhagen), sprudeln (du.): sjpōēdele (Nieuwenhagen) | parelen; Hoe noemt U: Opstijgen van luchtbelletjes in drank (parelen, kriezelen, grinselen) [N 80 (1980)] III-2-3 |
18406 | parfum | parfum: pārfŭŭm (Nieuwenhagen) | reukstof in geconcentreerde vorm [parfum, odeur] [N 86 (1981)] III-1-3 |
23283 | parochie | parochie: ing pərŏchie (Nieuwenhagen), pfarre (du.): ing faar (Nieuwenhagen) | Een parochie. [N 96D (1989)] III-3-3 |
34479 | pas uit het ei gekomen kipje | kuikje: kykskǝ (Nieuwenhagen) | [N 19, 40b] I-12 |
23231 | pasen | pasen: Poasje (Nieuwenhagen), pōāësjə (Nieuwenhagen) | Pasen [Paoësje, Oeëster]. [N 96C (1989)] III-3-3 |
21217 | pasfoto | pasfoto: Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft! pásfōōtōō (Nieuwenhagen) | de foto zoals op paspoorten en dergelijke legitimatiepapieren moet worden aangebracht [tiptopje] [N 90 (1982)] III-3-1 |
34046 | pasgeboren kalf | nuchter kalf: nøxtǝr [kalf] (Nieuwenhagen) | [N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
21202 | paspoort | pas: Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft! pàs (Nieuwenhagen), pás (Nieuwenhagen) | het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)] III-3-1 |
18183 | passen | goed staan: gōōt staoə (Nieuwenhagen), passen: pàssə (Nieuwenhagen) | nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)] III-1-3 |
23784 | passiezondag | passiezondag: Passie-zóndig (Nieuwenhagen) | De vijfde zondag van de vasten, de voorlaatste zondag vóór Pasen. [N 96C (1989)] III-3-3 |