e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pijp, buis combinatiebuis: kombināsibȳs (Nieuwenhagen  [(ijzer met PVC)]  ), gegalvaniseerde buis: gǝgalvanisērdǝ bȳs (Nieuwenhagen), gegoten ijzeren buis: gǝgōtǝ īzǝrǝ bȳs (Nieuwenhagen), ijzerbuis: īzǝrbȳs (Nieuwenhagen), koperen buis: kūǝpǝrǝ bȳs (Nieuwenhagen), loden buis: lū.dǝ bȳs (Nieuwenhagen, ... ), p.v.c.-buis: pēvēsēbȳs (Nieuwenhagen), plastic buis: plɛstik˱ bȳs (Nieuwenhagen  [(PVC)]  ) In dit lemma zijn de verschillende benamingen voor soorten buizen bijeengeplaatst, die worden gebruikt voor respectievelijk de aanleg van waterleidingen, gasleidingen en afvoerleidingen. [N 64, 116a-d; monogr.] II-11
pijpbeugel scharnierbeugel: šarnērbyǝgǝl (Nieuwenhagen) De beugel rond de afvoerbuis waarmee deze aan de muur wordt vastgemaakt. [N 64, 149b] II-9
pijpbeugel, -haak beugel: bȳ.gǝl (Nieuwenhagen), pijphaak: pīphǭǝk (Nieuwenhagen), schelbeugel: šɛlbȳ.gǝl (Nieuwenhagen) Beugel of haak om leidingen of afvoerbuizen vast te zetten op wanden. Zie ook afb. 272. [N 64, 122a] II-11
pijpbuiger buigtang: bø̄xta (Nieuwenhagen), buizenrichtijzer: bȳzǝrex˱īzǝr (Nieuwenhagen), pijpenbuigmachine: pīpǝbø̄xmašin (Nieuwenhagen) In het algemeen een werktuig voor het aanbrengen van bochten in metalen pijpen. Een pijpbuiger bestaat doorgaans uit een holrond uitgefreesd buigsegment en een draaibare stalen rol. De pijp wordt in dit buigsegment gelegd, waarna men de stalen rol met grote kracht over de pijp duwt. Zie ook afb. 252. Voor lichter buigwerk bestaan er ook buigtangen. [N 64, 67a-c; N 33, 322, add.] II-11
pijpenhout pijpenbuighout: pīpǝbø̜xhōt (Nieuwenhagen) Draaibare, houten rol waarop het plaatmateriaal voor kachelpijpen en andere cilindervormige voorwerpen rond kan worden gebogen. Zie ook afb. 165. Zie voor het eerste lid van het woordtype kandelhout (Q 88) ook het lemma "regenpijp" in Wld II.9, pag. 176. [N 33, 239; N 64, 10b; N 66, 23] II-11
pijpenkrul papillote (fr.): papiĕlŏt (Nieuwenhagen), pijpenkrul: pīēpəkrŏl (Nieuwenhagen) spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)] III-1-1
pijpfrees pijp(en)frezer: pīp(ǝ)frēzǝr (Nieuwenhagen), spiraalpijpfrezer: špirālpīpfrēzǝr (Nieuwenhagen  [(met ratel)]  ) Werktuig voor het in- en uitwendig frezen van pijpen. De pijpfrees wordt onder meer gebruikt om de braam te verwijderen die ontstaat bij het snijden van een pijp. Ook een braam aan de binnenzijde van een pijp kan met dit werktuig worden weggehaald. Soms is het werktuig ook van een ratel voorzien. Zie ook afb. 257. [N 64, 62c] II-11
pijpklem pijpenklem: pīpǝklɛm (Nieuwenhagen) Klem waarmee pijpen en buizen tijdens het bewerken vastgezet kunnen worden. De pijpklem heeft doorgaans een beweegbare en een vaste bek. De beweegbare bek kan door middel van een draadspil op en neer worden gedraaid. Beide bekken zijn V-vormig uitgevoerd om platdrukken van de pijp te voorkomen en hebben een geribbeld oppervlak. Zie ook afb. 64. [N 33, 322; N 64, 51b] II-11
pijpsnijder buissnijdstang: bȳsšnistaŋ (Nieuwenhagen  [(voor loden pijpen)]  ), pijpenscheer: pīpǝšīǝr (Nieuwenhagen), wringijzer: vreŋīzǝr (Nieuwenhagen) In het algemeen een werktuig voor het afsnijden van metalen pijpen. Vaak bestaat het uit een vast snijwieltje van gehard staal of hard metaal en een verstelbare geleiding, bestaande uit twee of meer rollen. Zie ook afb. 251. Om een pijp met behulp van dit werktuig door te snijden wordt zij in de bek van de snijder geplaatst, waarna de geleiderollen tegen de pijp worden vastgedraaid. Vervolgens wordt het hele werktuig rond de pijp gedraaid waarbij de geleiderollen steeds strakker worden aangedraaid en het snijwieltje dus steeds dieper in het metaal snijdt. [N 33, 175; N 64, 7-8; N 33, 322, add.] II-11
pijptang blitztang: bletstaŋ (Nieuwenhagen  [(g)]  ), kettingtang: kęteŋtaŋ (Nieuwenhagen  [(h i)]  ), pijpentang: pīpǝtaŋ (Nieuwenhagen), zweedse tang: zwētsǝ taŋ (Nieuwenhagen  [(d)]  ) tǝr P 219; %%de volgende opgaven zijn benamingen voor een kettingtang%% kettingtang: kęte [N 33, 176; N 33, 179; N 33, 181; N 64, 43a-b; N 64, 44; monogr.] II-11