31649 |
pomphaak |
pompenhaak:
pompǝhǫǝk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Lange ijzeren stang met kop en haak waarmee men het slot van een pomp kan openen. De zuiger van de pomp dient daartoe eerst verwijderd te worden. De pomphaak wordt gebruikt bij herstellingen of, bij vriesweer, om de pomp te laten leeglopen. Zie ook afb. 243. [N 64, 134a; N 66, 50a]
II-11
|
31634 |
pomphuis |
pomphuis:
pomphūs (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het cilindervormige pomplichaam waarin de pompzuiger verticaal op en neer beweegt. Het pomphuis wordt aan de bovenzijde afgesloten met een deksel. De taps toelopende onderzijde ervan bevat het pompslot dat verhindert dat opgepompt water terug kan stromen naar de ondergrond. Zie ook afb. 236a. Volgens de invuller uit L 423 werd het pomphuis uit rood koper vervaardigd. Zie voor het woordtype pompenstevel (Q 95) ook het Maastrichts woordenboek, s.v. ɛpómpestievelɛ: "bovenste deel van een pomp, waaraan de benedenbuis is bevestigd."' [N 64, 133e; N 66, 49e; monogr.]
II-11
|
31633 |
pompketel |
zuigkop:
zūxkǫp (Q117p Nieuwenhagen)
|
Metalen bak met gaten aan de onderzijde van de zuigbuis, die verhindert dat er tijdens het pompen ook vuil in de pomp binnenstroomt. Zie ook afb. 239. [N 64, 133t; N 66, 49t]
II-11
|
31650 |
pompkrabber |
pompschraper:
pompšrāpǝr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Werktuig om een pomp aan de binnenzijde te reinigen. [N 64, 134b; N 66, 50b]
II-11
|
27249 |
pompmachinist |
pompenkerel:
pompǝkę̄ǝl (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Eisden])
|
De arbeider die de pompen bedient. [N 95, 136; monogr.]
II-5
|
18504 |
pompon van een muts |
floche (fr.):
floes (Q117p Nieuwenhagen)
|
pluim van een muts [floes] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31645 |
pompslotklep, pompklep |
voetklep:
vōtklɛp (Q117p Nieuwenhagen)
|
De klep in het pompslot van een zuigpomp. Zie ook afb. 236a en de toelichting bij het lemma ɛpompslotɛ.' [N 64, 133g; N 66, 49g]
II-11
|
31648 |
pompsteen |
pompenbak:
pompǝbak (Q117p Nieuwenhagen)
|
De stenen bak onder de pompuitloop. Het woord pomp(en)steen werd in Q 20 en Q 95 oorspronkelijk gebruikt in de hierboven omschreven betekenis. Later werd het de algemene benaming voor een gootsteen. Ook verschillende Limburgse dialectwoordenboeken kennen de woorden pomp(en)steen en pomp(en)bak in deze laatste betekenis. [N 64, 133r; N 66, 49r; monogr.]
II-11
|
31638 |
pompuitloop |
uitloop:
ūtlōp (Q117p Nieuwenhagen)
|
De metalen tuit aan het pomphuis waardoor het water naar buiten stroomt. Zie ook afb. 236a. In L 423 was de pompuitloop van roodkoper vervaardigd. Aan het uiteinde ervan zat een geelkoperen sierbandje. Dit werd het tuitelbandje (t^jtdlbentsd) genoemd. [N 64, 133m; N 66, 49m]
II-11
|
31641 |
pompzuiger |
zuiger:
zȳgǝr (Q117p Nieuwenhagen)
|
De platte ronde schijf aan het uiteinde van de zuigerstang. Bij de pompzuiger van een zuigpomp is in de zuiger een klep aangebracht. Zuigers van perspompen zijn massief. Zie ook afb. 236a. In L 423 was de pompzuiger van de perspomp van hout vervaardigd. Een stukje leer dat met nageltjes rond de zuiger was vastgezet, vormde de afdichting tussen pompzuiger en pomphuis. In het midden van de zuiger was de zuigerklep aangebracht. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 296 s.v. zuiker: "deel der pomp dat opzuigt. Geh. Beverloo en rond. [N 64, 133i; N 66, 49i; monogr.]
II-11
|