23858 |
processiestrooisel |
strooisel:
sjtruijsəl (Q117p Nieuwenhagen),
sjtruisel (Q117p Nieuwenhagen)
|
Strooisel bestaande uit bloemen, stukgesneden stengels en bladeren en stroopsel van varens waarmee de straten versierd worden [sjtreupsel]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23861 |
processievaantjes |
processievaantjes:
prósessievééëntjəs (Q117p Nieuwenhagen)
|
De vaandeltjes die in de processiestoet worden meegedragen [persessieveendelkes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17742 |
proeven |
keuren:
kaore (Q117p Nieuwenhagen),
keure (Q117p Nieuwenhagen),
proeven:
preuve (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen)
|
proeven [pruuve, pruujve] [N 10 (1961)] || proeven; Hoe noemt U: Een kleine hoeveelheid voedsel of drank in de mond nemen om te onderzoeken hoe het smaakt (keuren, proeven) [N 80 (1980)]
III-1-1, III-2-3
|
23930 |
profeet |
profeet:
prōōfīēët (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een profeet [profieët]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31484 |
profiel |
kantje:
kɛntjǝ (Q117p Nieuwenhagen),
rechte hoek:
rɛxtǝ hōk (Q117p Nieuwenhagen
[(nr 1 en 3 in afbeelding 173)]
),
schuine hoek:
šȳnǝ hōk (Q117p Nieuwenhagen
[(nr 2 in afbeelding 173)]
)
|
Dwarsdoorsnede, loodrecht op de lengteas, van metalen lijstwerk dat met behulp van de zetbank vervaardigd is. Zie ook afb. 173. Met een vierkantige kandel (L 423) wordt een dakgoot bedoeld met een rechthoekige doorsnee zoals afgebeeld in Wld II.9, pag 176 (afb. 84a: "bakgoot"). Het woordtype ronde kandel is een benaming voor een in doorsnee halfronde dakgoot (vgl. Wld II.9, afb. 84b). [N 64, 12d]
II-11
|
19272 |
profiteren |
gebruik maken:
gəbrōēk māākə (Q117p Nieuwenhagen),
profiteren:
prŏfətēērə (Q117p Nieuwenhagen),
uit-nutzen (< du.):
ōētnótsə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een goed, nuttig gebruik maken, voordeel trekken van een gelegenheid [blaaien, profiteren, luizen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18221 |
pronken |
pralen:
prāōlə (Q117p Nieuwenhagen),
prijken:
prīēëkə (Q117p Nieuwenhagen),
pronken:
prŏnkə (Q117p Nieuwenhagen),
spiegelen:
sjpēēgələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
in het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [pronken, prijken, spiegelen, pralen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20506 |
proosten |
aanstoten:
āāsjtōēëte (Q117p Nieuwenhagen),
klinken:
klinke (Q117p Nieuwenhagen)
|
proosten; Hoe noemt U: De glazen tegen elkaar aanstoten als teken dat men elkaar veel goeds toewenst (knutsen, klinken, proosten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21698 |
prop |
knauw:
knāōë (Q117p Nieuwenhagen),
optromper:
optrompǝr (Q117p Nieuwenhagen)
|
een bal van samendrukbaar materiaal, bijv. papier [dompel, bol, prop] [N 91 (1982)] || Een op een tol gelijkend werktuig voor het verwijden van de uiteinden van (loden) pijpen in verband met het maken van rechte verbindingen. Zie ook afb. 255. De prop kan van beukenhout of van gegoten ijzer vervaardigd zijn (Oosterhof, pag. 35). [N 64, 61a; monogr.]
II-11, III-3-1
|
22310 |
proppenschieter |
proppenschieter:
proppesjeeter (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
Klakkebus (speelgoed gemaakt van vlierehout om proppen mee weg te schieten) [knaptoet, kraaktuut, proppesjeeter, klambös]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|