24234 |
ringmus |
veldmus:
veldmusj (Q117p Nieuwenhagen),
vèltmös (gew.uitspr.) (Q117p Nieuwenhagen)
|
ringmus || ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
rinkvīngər (Q117p Nieuwenhagen)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18103 |
ringworm |
ringworm:
rinkwòrm (Q117p Nieuwenhagen)
|
Huidziekte in de vorm van een wiel (omloop, Sinte-Katrien, springend vuur, ringelworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23645 |
rinkelen met de altaarbel |
bellen:
bèlle (Q117p Nieuwenhagen),
schellen:
sjelle (Q117p Nieuwenhagen),
sjèlle (Q117p Nieuwenhagen),
tinkelen:
tiĕnkele (Q117p Nieuwenhagen)
|
Met deze bel rinkelen, bellen, schellen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21214 |
riool |
riolering:
Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!
riĕəlééring (Q117p Nieuwenhagen)
|
het stelsel van buizen en kanalen voor het afvoeren v an vuil water [riool, geul, grip] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21200 |
rit |
rit:
rĭt (Q117p Nieuwenhagen),
toer (<fr.):
tōēër (Q117p Nieuwenhagen)
|
de afstand afgelegd te paard, per fiets, per auto of op de schaats (tocht, rit) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25039 |
ritselen |
rispelen:
rĭspələ (Q117p Nieuwenhagen),
ritselen:
rītsələ (Q117p Nieuwenhagen),
roezen:
rōēësjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18058 |
rochelen |
rochelen:
raochele (Q117p Nieuwenhagen),
rèùchele (Q117p Nieuwenhagen),
ròchele (Q117p Nieuwenhagen)
|
rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
23447 |
rochet |
rochet (fr.):
dr rochet (Q117p Nieuwenhagen),
rəsjèt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het korte witte kleed over de misdienaarstoog [rochet, rökkele?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33478 |
rode aalbes |
miemelen:
De vrucht van een aalbessenstruik (bes, zembes, troskesbes, zeebes, bezing, aalbeer, miemer).
mīēməl (Q117p Nieuwenhagen)
|
aalbes [N 82 (1981)]
I-7
|