21813 |
scherp de waarheid zeggen |
de stal uitmesten:
dər sjtāāl ōētmēstə (Q117p Nieuwenhagen),
de waarheid zagen:
də waorhēēt zāāgə (Q117p Nieuwenhagen),
het jasje uitvegen:
⁄t jèskə ōētvééëgə (Q117p Nieuwenhagen)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32794 |
scherp eggen |
scherp [eggen]:
šɛrǝp (Q117p Nieuwenhagen),
voorwaarts [eggen]:
vørwats (Q117p Nieuwenhagen)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
17726 |
scherp kijken |
ogen:
euge (Q117p Nieuwenhagen),
staren:
staare (Q117p Nieuwenhagen)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17801 |
scherp luisteren |
horen:
hūūrə (Q117p Nieuwenhagen),
scherp luisteren:
sjērp loestərə (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
26397 |
scheut |
scheut:
šȳǝt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
27878 |
schietdamp |
kwalm:
kwalǝm (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
schietstub:
šētštøp (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Maurits]),
zwalm:
šwām (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
De damp die ontstaat na het tot ontploffing brengen van de springstoffen. Niet verdunde schietdampen zijn schadelijk voor de gezondheid. [N 95, 428; N 95, 775; monogr.]
II-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
šētǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Losbreken van delfstoffen, grond en gesteente door middel van springstof. [N 95, 395; N 95, 429; monogr.; Vwo 49]
II-5
|
27850 |
schietgat |
boorlok:
bōrlōǝk (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Gat, geboord in het los te schieten gesteente. Later wordt dit gat opgevuld met springstof. [N 95, 399; monogr.; Vwo 160; Vwo 519]
II-5
|
27851 |
schietgaten boren |
boren:
bōrǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale, Wilhelmina]),
loker boren:
lø̜̄kǝr bōrǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Emma])
|
[N 95, 400; monogr.]
II-5
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebedje:
e schietgebedje (Q117p Nieuwenhagen),
e sjēētgebètje (Q117p Nieuwenhagen),
ēē sjēētgebètje (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|