28203 |
stofgrendel, stofbarriere |
grendel:
gręndǝl (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia]),
steenstubgrendel:
štēštøpgrɛndǝl (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Emma]),
wetterplanken:
wętǝrplankǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Eisden])
|
Een aantal omklapbare planken, bevestigd aan de kappen van de ondersteuning van een mijngang, waarop een hoeveelheid steenstof of mergelstof is aangebracht. In geval van een mijngas- of kolenstofontploffīng worden de steenstofgrendels door de luchtdruk omvergeworpen en het steenstof, dat dan naar beneden valt en opdwarrelt, vormt een stof gordijn waarin de steekvlam, die achter de luchtdruk aankomt, wordt verstikt. [N 95, 238; N 95, 239; monogr.]
II-5
|
28210 |
stofmasker |
stubmasker:
štøpmaskǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale])
|
Masker dat tegen stof beschermt. Als men de stofmaskers op de voorgeschreven wijze gebruikte, boden ze afdoende bescherming. Er werd naar gestreefd maskers aan te schaffen die de hoogst mogelijke bescherming boden en daarbij de gebruikers toch zo weinig mogelijk last bezorgden (MBK IV pag. 48). Volgens Lochtman (pag. 43) zijn stofmaskers geschikt voor het personeel van mechanische pijlers, maar voor lichamelijk hardwerkende mensen zijn ze dat niet. [N 95, 774]
II-5
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
kuul:
kŭŭl (Q117p Nieuwenhagen),
lat:
làt (Q117p Nieuwenhagen),
stek:
sjtĕk (Q117p Nieuwenhagen)
|
een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
31308 |
stokbeitel |
zetbeitel:
zęt˱bētǝl (Q117p Nieuwenhagen)
|
In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.]
II-11
|
20519 |
stokvis |
gedroogde vis:
gedrūūëgde vusj (Q117p Nieuwenhagen),
gezouten vis:
gezaote vusj (Q117p Nieuwenhagen),
stokvis:
sjtòkvusj (Q117p Nieuwenhagen)
|
bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18683 |
stola |
stola (lat.):
de sjtola (Q117p Nieuwenhagen),
sjtōōlà (Q117p Nieuwenhagen),
stola (Q117p Nieuwenhagen)
|
De stola, de stool. [N 96B (1989)] || stola, lange brede damessjaal van dunne stof of van bont [N 23 (1964)]
III-1-3, III-3-3
|
23446 |
stolp over een heiligenbeeld |
stolp:
ing sjtolp (Q117p Nieuwenhagen),
sjtolp (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een stolp of stulp, een klokvormig glas over een kruis- of heiligenbeeld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22536 |
stompe eind van een ei |
vot:
voͅt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het stompe eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18843 |
stomverbaasd |
met stomheid geslagen:
mit stŏmhēēt gəsjlāāgə (Q117p Nieuwenhagen),
paf:
pàf (Q117p Nieuwenhagen)
|
zeer verbaasd [verpaft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32698 |
stoppelland ploegen |
stropen:
[stropen] (Q117p Nieuwenhagen)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|