21835 |
bladzijde |
blad:
blàt (Q117p Nieuwenhagen),
bladzijde:
blàtziĕ (Q117p Nieuwenhagen)
|
ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19978 |
blaffen |
bletsen:
WBD/WLD
blètsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
voorn:
WBD/WLD
(voorən) (Q117p Nieuwenhagen),
voorn (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)]
III-4-2
|
23820 |
blasiuszegen |
blasiuszegen:
Blāāsiŭszééën (Q117p Nieuwenhagen)
|
De Blasiuszegen waarbij de priester twee kaarsen kruiselings vasthoudt. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24473 |
blauwe bosbes |
orbel:
oerbel (Q117p Nieuwenhagen),
worbel:
worbel (Q117p Nieuwenhagen)
|
bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
rieger (Q117p Nieuwenhagen)
|
reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
bromvlieg:
bromvleeg (Q117p Nieuwenhagen),
strontsvlieg:
WBD/WLD
strònksvleeg (Q117p Nieuwenhagen)
|
bromvlieg (legt eieren in geslacht vlees) [DC 18 (1950)] || Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17691 |
blazen |
blazen:
WBD/WLD
blaozə (Q117p Nieuwenhagen),
spijen:
WBD/WLD
sjpujjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
17986 |
bleek |
blass (du.):
blàs (Q117p Nieuwenhagen)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24978 |
blijven hangen, blijven plakken |
kleven:
klééëvə (Q117p Nieuwenhagen)
|
ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|