22343 |
uitsliepen |
lilakken:
līlakə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
uitsluitsel:
ōētsjlōētsəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
het allerheiligste uitstallen:
t ōētsjtalle van t allerhilligste (Q117p Nieuwenhagen),
uitstelling van het allerheiligste:
oehtsjtelling van t allerhilligste (Q117p Nieuwenhagen)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troon:
de trōēën (Q117p Nieuwenhagen),
uitstellingstroon:
dr oehtsjtallings-troeën (Q117p Nieuwenhagen)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
op de lange baan schuiven:
op də làng bāān sjūūëvə (Q117p Nieuwenhagen),
opschuiven:
ŏpsjūūëvə (Q117p Nieuwenhagen),
uitstellen:
ōētsjtèllə (Q117p Nieuwenhagen),
verdagen:
vərdāāgə (Q117p Nieuwenhagen)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31530 |
uittanden |
tanden aanmaken:
tɛŋ āmākǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een zinken of koperen plaat van een getande rand voorzien. [N 64, 96; N 66, 33c]
II-11
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
ōētvlŭg (Q117p Nieuwenhagen)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17705 |
uitwerpselen |
schijt:
schiet (Q117p Nieuwenhagen),
stronts:
strongs (Q117p Nieuwenhagen)
|
uitwerpselen [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kou̯flat (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
17699 |
urine |
pis:
pis (Q117p Nieuwenhagen),
zeik:
zeek (Q117p Nieuwenhagen)
|
urine [N 10c (1961)]
III-1-1
|