23783 |
vastenpreek |
vastenpreek:
de vaste-preëk (Q117p Nieuwenhagen),
vastəprééëk (Q117p Nieuwenhagen)
|
De vastenpreek tijdens het lof op de zondagen van de vasten. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23331 |
vastentijd |
vastentijd:
de vaste tied (Q117p Nieuwenhagen),
də vàste(tiĕt) (Q117p Nieuwenhagen)
|
De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
28055 |
vastlopen |
vastpinnen:
vaspenǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Zolder])
|
Vastlopen, gezegd van de luchthamer. [N 95, 819]
II-5
|
25255 |
vat, maat van 30 liter |
vat:
vāāt (Q117p Nieuwenhagen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van ± 30 liter [vat] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21284 |
vechten |
zich houwen:
zich houwə (Q117p Nieuwenhagen),
zich priegelen:
zich prūūgələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34266 |
vee |
dieren:
dērǝ (Q117p Nieuwenhagen),
vee:
viǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
buizen:
buize (Q117p Nieuwenhagen),
böjze (Q117p Nieuwenhagen),
zuipen:
zoepe (Q117p Nieuwenhagen),
zōēpe (Q117p Nieuwenhagen)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || zuipen [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
20497 |
veelvraat |
gulzigaard:
gölzigerd (Q117p Nieuwenhagen),
schranser:
sjranser (Q117p Nieuwenhagen),
vretenvarken:
vraetevèrreke (Q117p Nieuwenhagen),
vreter:
vraeter (Q117p Nieuwenhagen)
|
veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24944 |
veenlaag |
turf:
turf (Q117p Nieuwenhagen)
|
laag veen, tussen moer en zand [derring, moes] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24262 |
veer |
pen:
pèn (Q117p Nieuwenhagen),
veer:
vēēr (Q117p Nieuwenhagen)
|
veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 83 (1981)]
III-4-1
|