id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21301 | boer | boer: būr (Nieuwenhagen), prang (barg.): prang (barg.) (Nieuwenhagen) | Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.] I-6 |
24731 | boerenjasmijn | jasmijn: WBD/WLD jàsmīēën (Nieuwenhagen) | Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)] III-4-3 |
20681 | boerenkool | boerenkool: boerekoél (Nieuwenhagen), groen gemeus: greun-gemus (Nieuwenhagen) | Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
20682 | boerenkoolstamppot | groengemeus ondereen: greun-gemus ongerree (Nieuwenhagen) | Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)] III-2-3 |
20728 | boerenvlaai | vladem: vlaam (Nieuwenhagen) | Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
24123 | boerenzwaluw, zwaluw | zwarbel: sjworbel (Nieuwenhagen), šwoͅrbəl (Nieuwenhagen), žwoͅrbələ (Nieuwenhagen) | boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || zwaluw [DC 35 (1963)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1 |
21309 | boerin | boerin: bŏĕrin (Nieuwenhagen) | de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] III-3-1 |
18836 | boertig | boeretig: bōērətig (Nieuwenhagen) | met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4 |
21605 | boete | boete: boete (Nieuwenhagen), geldstraf: Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft! (geld)sjtraoëf (Nieuwenhagen), penitenz (du.): pinnetens (Nieuwenhagen) | Boete [de boes]. [N 96D (1989)] || een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)] III-3-1, III-3-3 |
17633 | boezem | neuzenwarmer: naazewermer (Nieuwenhagen) | boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1961)] III-1-1 |