32643 |
voorschaar |
voorschaar:
vȳǝr[schaar] (Q117p Nieuwenhagen)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
25471 |
voorschoot |
voorschoot:
vȳršuǝt (Q117p Nieuwenhagen)
|
De doorgaans van leer vervaardigde voorschoot van de smid en loodgieter. [N 33, 4; N 64, 163a; L B1, 65c; monogr.]
II-11
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
scholluk (Q117p Nieuwenhagen)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
27931 |
voorspanbalk |
voorspanscheen:
vȳršpanšen (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Profielijzerbalk van ongeveer vijf meter lengte voor de voorlopige ondersteuning van het dak bij het front van een in aanleg zijnde mijngang. De voorspanbalk wordt aan de reeds bestaande ondersteuning gemonteerd. Defoin (pag. 113) vermeldt dat er vroeger ook houten voorspanbalken werden gebruikt. [N 95, 366; N 95, 363; monogr.; Vwo 254; Vwo 259; Vwo 844]
II-5
|
27934 |
voorspannen |
voorspannen:
vȳršpanǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale])
|
Het verlengen van de ondersteuning aan het front van een mijngang met behulp van voorspanhaken, voorspanbalken en voorspankappen. [N 95, 367; monogr.]
II-5
|
32740 |
voorste keerstrook |
ondenvoorling:
ōŋǝ[voorling] (Q117p Nieuwenhagen)
|
De wendakker die aan de akkeringang of aan de weg ligt of het dichtst bij huis gelegen is. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 51a; N 11A, a; A 33, 5]
I-1
|
27571 |
vooruitbetaling op het loon |
voorschot:
vȳršǫt (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
[N 95, 974; N 95, 973]
II-5
|
25097 |
vooruitkomen, vorderen |
opschieten:
ŏpsjēētə (Q117p Nieuwenhagen),
vooraanmaken:
vūūrāamaakə (Q117p Nieuwenhagen),
vooruitgaan:
vūūrōētgaoe (Q117p Nieuwenhagen),
vorderen:
vordərə (Q117p Nieuwenhagen)
|
vooruitkomen [avanceren, vorderen, plakken, plakmaken, verkuvereren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23566 |
voorzanger |
voorzanger:
inne vuërzenger (Q117p Nieuwenhagen),
vūūrzènger (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een voorzanger [veurzenger,-zinger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18911 |
voorzichtig |
voorzichtig:
vərzichtig (Q117p Nieuwenhagen)
|
rekening houdend met wat er zou kunnen gebeuren, zorg dragend dat er niets verkeerd gaat [listig, roekelijk, voorzichtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|