e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

Gevonden: 4514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bonnet bonnet (<oudfr.): bŏnnèt (Nieuwenhagen), dr bonnet (Nieuwenhagen) De bonnet van de priester. [N 96B (1989)] III-3-3
bont als apart kledingstuk pels: pels (Nieuwenhagen) bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] III-1-3
bont en blauw slaan bont en blauw slaan: boŋg ɛn bla.uw Xəsjlāgə (Nieuwenhagen) bont en blauw geslagen [RND] III-1-2
bontkraag bontkraag: bontkraag (Nieuwenhagen) kraag van bont [N 23 (1964)] III-1-3
bontmantel bontjas: bontjas (Nieuwenhagen) bontmantel [N 23 (1964)] III-1-3
bonzen bonken: bŏŏnkə (Nieuwenhagen), vegen: vééëgə (Nieuwenhagen), voezen: vōēëzə (Nieuwenhagen) hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)] III-4-4
boog boog: boͅ.əch (Nieuwenhagen) boog [RND] III-3-2
boogschuttersgilde schutterij: sjøtəreͅj (Nieuwenhagen) Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)] III-3-2
boom (alg.) boom: bom (Nieuwenhagen), boom (Nieuwenhagen), buim (mv.): beum mv (Nieuwenhagen) boom [DC 35 (1963)], [RND] III-4-3
boomkruin kruin: WBD/WLD  krōēën (Nieuwenhagen), krŭŭng (Nieuwenhagen) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3