22373 |
wip |
wip:
wep (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wipnaas (Q117p Nieuwenhagen)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
wepə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25093 |
wisselen |
omruilen:
ŭmrūūlə (Q117p Nieuwenhagen),
omzetten:
ŭmzèttə (Q117p Nieuwenhagen),
wisselen:
wéssələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23582 |
wisselende misgezangen |
wisselgezang:
wèsselgezànk (Q117p Nieuwenhagen)
|
De wisselende misgezangen [Introïtus, Graduale, Tractus, Alleluia, Sequentia, Offertorium, Communio]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25174 |
wisselvallig weer |
bronken:
broonkə (Q117p Nieuwenhagen),
kwakkelen:
kwakkələ (Q117p Nieuwenhagen),
kwakkellucht:
kwakkəllóf (Q117p Nieuwenhagen),
kwakkəllóg (Q117p Nieuwenhagen),
regenlucht:
réénlóf (Q117p Nieuwenhagen),
réénlóg (Q117p Nieuwenhagen),
t weer staat te luimen]:
⁄t weer wit nit wat ⁄t wilt (Q117p Nieuwenhagen)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23669 |
witte donderdag |
groene dondersdag:
grēūnə dónnesjtig (Q117p Nieuwenhagen),
witte dondersdag:
Witte Dónnesjtig (Q117p Nieuwenhagen),
wittə dónnəsjtig (Q117p Nieuwenhagen)
|
De donderdag in de week vóór Pasen, Witte Donderdag [jreune dónnesjtiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20575 |
witte kaas, wrongel |
fluitekaas:
fleutekiës (Q117p Nieuwenhagen),
hangop:
hāāng op (Q117p Nieuwenhagen)
|
hangop; Hoe noemt U: Een koud melkgerecht van karnemelk die men in een zak of in een doek opgehangen, heeft laten uitdruipen en vervolgens met melk en suiker aangemengd, opdient (hangop, hangebast) [N 80 (1980)] || Smeerbare witte kaas of wrongel (fluitert, fluiterskaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24280 |
witte kwikstaart |
akkerstaartje:
akkersjtetske (Q117p Nieuwenhagen),
kwikstaartje:
kwiksjteske (Q117p Nieuwenhagen)
|
kwikstaart [N P (1966)] || kwikstaart, wit (18 zwart-wit-grijs; met lang wiebelstaartje; zeer algemeen; veel bij boerderijen en op wegen; roep [tijd-dik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20620 |
wittebrood |
weg:
wek (Q117p Nieuwenhagen)
|
Kent uw dialect het woord weg of wig = een wittebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)]
III-2-3
|