18186 |
zakdoek |
snuifplag:
schnoefplak (Q117p Nieuwenhagen),
tassendoek:
tésjedook (Q117p Nieuwenhagen)
|
zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18234 |
zakhorloge |
tassenuur:
tèsjəōēër (Q117p Nieuwenhagen)
|
uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [knol, raap] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23226 |
zalig |
gelukzalig:
gelukzīēëlig (Q117p Nieuwenhagen),
zalig:
zieëlig (Q117p Nieuwenhagen),
zīēëlig (Q117p Nieuwenhagen)
|
Zalig, gelukzalig [zaalig, zaolig, zeelig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24070 |
zaliger gedachtenis |
... zaliger:
de mam/dr pap zieëliger (Q117p Nieuwenhagen),
dər vaddər zīēëliger÷də móddər zīēëliger (Q117p Nieuwenhagen)
|
Zaliger gedachtenis (vader/moeder/..). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23915 |
zaligheid |
zaligheid:
zieëligheed (Q117p Nieuwenhagen),
zīēëlighēēt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Zaligheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24967 |
zandbank |
zandbank:
zankbank (Q117p Nieuwenhagen),
zántbánk (Q117p Nieuwenhagen)
|
zandbank, hoger gelegen deel van zand in een rivier of meer [bank, zandskel, zandbplaat, visplaat] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23859 |
zandfiguren bij de processie |
zandfiguren:
zankfigoeëre (Q117p Nieuwenhagen),
zānkfigōēëre (Q117p Nieuwenhagen)
|
De zandfiguren die op straten en stoepen worden gestrooid. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
korreltje:
körrəlkə zank (Q117p Nieuwenhagen),
zandkorreltje:
zankkörrəlkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liester (Q117p Nieuwenhagen)
|
zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
ijmeren:
èmmərə (Q117p Nieuwenhagen),
lamenteren (<fr.):
lammèntēērə (Q117p Nieuwenhagen),
lámèntēēre (Q117p Nieuwenhagen),
melken:
milkə (Q117p Nieuwenhagen),
zaniken:
zāānikkə (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
zeuren:
zēūrə (Q117p Nieuwenhagen),
zeveren:
zēēvərə (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|