18982 |
zich schamen |
zich generen:
zich zjənēērə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19247 |
zich vergissen |
der neven houwen:
dər nēēëvə houwə (Q117p Nieuwenhagen),
zich verdoen:
zich vərdŏĕë (Q117p Nieuwenhagen),
zich vergeten:
zich vərgaeëtə (Q117p Nieuwenhagen),
zich verhelen:
zich vərhélle (Q117p Nieuwenhagen)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18991 |
zich verkneuteren |
zich freuen (<du.):
zich vruijə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zich in zijn eentje vrolijk of blij maken [kaoieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18819 |
zich vervelen |
moe werden:
möj wēēëdə (Q117p Nieuwenhagen),
zich vervelen:
zich vərvééële (Q117p Nieuwenhagen)
|
niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
staan te kijken:
staoë tə kiĕkə (Q117p Nieuwenhagen),
verwonderen:
vərwóndərə (Q117p Nieuwenhagen),
wonder geven:
wŏndər gééëvə (Q117p Nieuwenhagen)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
warm kleden:
wērm klijjə (Q117p Nieuwenhagen),
wērrəm klijjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19257 |
zich zeer slecht gedragen |
zich benehmen (< du.) wie een varken:
zich wīē ə vèrrəkə bənēūmə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zex (Q117p Nieuwenhagen)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17977 |
ziekelijk |
krankelijk:
krènklig (Q117p Nieuwenhagen)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18155 |
ziekenhuis |
krankenhuis:
krànkəhōēs (Q117p Nieuwenhagen),
spitaal:
sjpətāāl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|