22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
carnavalsdinsdag:
karnavalsdinsdex (Q117p Nieuwenhagen),
dolle dinsdag:
doͅlə dinsdex (Q117p Nieuwenhagen),
vastelavondsdinsdag:
Vastelaovendsdiensdig (Q117p Nieuwenhagen)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)] || naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
27597 |
diploma, houwersdiploma |
houwerdiploma:
hø̜jǝrdeplōma (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale])
|
Na het volgen van de cursus voor houwer of elektricien krijgt men het bijbehorende diploma. [N 95, 995]
II-5
|
18601 |
directoire |
sjansboks:
[Vgl. WBD III, 1.3: directoire, sjansboks]
sjansbóks (Q117p Nieuwenhagen)
|
directoire, damesbroek met elastiek in de pijpezoom [sjans-, sjemieboks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22665 |
dirigent |
directeur:
direͅkty(3)̄r (Q117p Nieuwenhagen),
dirigent:
dirəgeͅnt (Q117p Nieuwenhagen)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
directeur (fr.):
dr dĭerèktŭŭr (Q117p Nieuwenhagen),
dirigent (<du.):
dr dirigent (Q117p Nieuwenhagen)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23931 |
dispensatie |
vrijstelling:
vri-j sjtelling (Q117p Nieuwenhagen)
|
De ontheffing, vrijstelling van een kerkelijk gebod of voor-schrift (op het gebied van de zondagsheiliging, vasten en onthouding, huwelijk). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
boom:
(mv)
bø̜m (Q117p Nieuwenhagen),
distelboom:
destǝlbōm (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
doͅbələ (Q117p Nieuwenhagen),
knobelen:
knōbələ (Q117p Nieuwenhagen),
knoͅbələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
doͅbəlsjtē (Q117p Nieuwenhagen)
|
Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
doͅbər (Q117p Nieuwenhagen)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|